Men zou het Vlaams impressionisme tekort doen indien men zijn actieterrein en uitstralingsgebied met de huidige regionale begrenzingen zou laten samenvallen. De Leiestreek en het Antwerpse vormden stellig typische Vlaamse centra, die zelfs een specifieke interpretatie van de impressionistische esthetiek op hun actief hadden. Toch zou een strakke afscheiding tussen deze gewesten en het Brusselse kunstleven niet alleen tot simplistische en kunstmatige resultaten voeren, maar tevens een vertekend beeld geven van de werkelijke situatie.
De invloed van de 'Cercle des XX', afgekort tot 'Les XX', was inderdaad van vitaal belang voor de ontwikkeling van de Belgische kunst. Hij creëerde o.m. het geschikt artistiek klimaat dat het Vlaams impressionisme alle kansen op een maximale ontplooiing kon bieden. De leden van deze kunstkring waren bovendien niet uitsluitend Brusselaars. Ook Vlamingen sloten zich daarbij aan en zoals hierna zal blijken, zelfs buitenlanders. De veelvuldige contacten tussen de kunstenaars onderling bevorderden stellig een artistieke ideeënwisseling.
De jaarlijkse salons schiepen de mogelijkheid - zo dit reeds niet vroeger gebeurd was - elkaars werken te zien en te leren kennen. De kunstenaars verkeerden duidelijk in een permanente sfeer van uitdaging. Voor de verbreiding van de progressistische ideeën van 'Les XX' moet zeker ook rekening gehouden worden met bevriende letterkundigen en kunstcritici.
Verder kan nog opgemerkt worden dat ook een aantal buitenlandse kunstenaars zoals de Griek Pericles Pantazis (1849-1884), de Spanjaard Dario de Regoyos (1857-1913), die tijdelijk in België verbleven en zich verbonden voelden met de geest en de specifieke uitdrukkingswijze van het Vlaams impressionisme, ook doorgaans onder deze strekking thuisgebracht worden.
Veelal is men geneigd de ontwikkeling van het Vlaams impressionisme grosso modo te laten samenvallen met de werking van de kunstkring 'Les XX' (1883-1893). Toch moet hier gewezen worden op het feit dat James Ensor (1860-1949) reeds vroeger luministische werken maakte.
De daadwerkelijke doorbraak van het impressionisme is moeilijk te preciseren, vooral daar een bepaalde strekking binnen het Vlaams impressionisme duidelijk een voortzetting is van de pleinairistische romantisch-realistische school van Tervuren.
Men neemt aan dat in 1885 het Frans impressionisme in België goed bekend is. Twee jaar later, in 1887, dringt ook het neo-impressionisme bij ons binnen: 'La Grande Jatte' van Seurat wordt op het salon van de Vingtisten tentoongesteld en lokt een verdeelde kritiek uit.
Ondanks een verder doorleven van het luminisme bij sommige kunstenaars, aanvaardt men dat de eindfase ervan samenvalt met de opkomst en de vroege ontwikkeling van symbolisme en expressionisme.
Aanloop tot het impressionisme. Betekenis van de romantisch-realistische schilderkunst
De romantisch-realistische landschapschilderkunst vormt ook bij ons, net als voordien in Engeland en in Frankrijk, de voorgeschiedenis van het impressionisme.
Binnen het realisme ontwikkelden zich een aantal lokale scholen met name de school van Tervuren, de school van Antwerpen of Kalmthout en deze van Dendermonde die als een verlengstuk van de tweede kan beschouwd worden. Ten slotte nog de school van St.-Martens-Latem als men hier van een school kan gewagen.
Wat deze scholen met elkaar verbindt, is hun terugkeer naar de natuur en het daaraangekoppeld pleinairistisch werken.
Stellig werden de kunstenaars daarbij door de Franse Barbizonschilders beïnvloed. Net als deze schilders opteren zij voor directe natuurobservatie en worden zij geboeid door de atmosferische werking van natuurlijk licht.
Toch gaat hun voorkeur nog duidelijk naar de voorstelling van natuurfragmenten onder gedempte lichtinval.
De school van St.-Martens-Latem beperkt zich hoofdzakelijk tot de twee gebroeders Xavier (1818-1896) en César de Cock (1823-1904), die zich na contact met J.B.C. Corot in St.-Martens-Latem vestigen om er de landelijke omgeving te bestuderen. Samen met H. Boulenger en F. Courtens maken ze deel uit van de progressieve landschapschilderkunst in België.
De school van Tervuren kende twee schildersgeneraties. Van de eerste vormt Hyppolyte Boulenger (1837-1874) ongetwijfeld de spilfiguur. De tweede generatie bestaat uit onafhankelijke figuren, onder wie Jean Baptiste Degreef (1852-1894) en Isidoor Verheyden (1846-1905).
De leden van de eerste generatie, met uitzondering van H. Boulenger die enkel sympathisant was, maakten deel uit van de 'Société libre des Beaux-Arts' (opgericht in 1868). Met deze beweging kwam men tot een publiek en georganiseerd verzet tegen de officiële kunst. Men zocht te ontkomen aan de verstarde academische conventies en opteerde voor een meer getrouwe natuurweergave.
Deze vereniging kreeg o.m. de steun van Théodore Rousseau (1812-1867), J.B.C. Corot en François Millet (1815-1875). Er werd onder de kunstenaars fel gediscussieerd; vooral de meesters van Barbizon vormden het onderwerp van belangstelling. Geestelijk met hen verwant, zwierven ze rond in velden en bossen en bouwden hun schilderijen vanuit een enthousiaste natuurervaring op. Boulengers kunst is gekarakteriseerd door een krachtige zuivere toets en een emotioneel bewogen schildertrant.
De directe discipelen van H. Boulenger overschreden nauwelijks het niveau van zondagsschilder en brachten geen fundamentele wijzigingen in de schilderkunst aan. De tweede generatie leverde twee belangrijke kunstenaars nl. J.B. Degreef en I. Verheyden. J.B. Degreef staat bekend voor zijn zeer gevoelige seizoengebonden weergave van het Zoniënwoud bij het Rode Klooster.
I. Verheyden werkte te Tervuren, te Hoeilaart, in de Kempen en aan de Vlaamse kust. Zijn landschappen, portretten en stillevens getuigen van een virtuoze penseelvoering. In zijn latere evolutie gaat hij ook impressionistisch werken en sluit zich in 1885 aan bij de 'Cercle des Vingt'.
De scholen van Kalmthout en Dendermonde brachten met uitzondering van Franz Courtens (1856-1943) hoofdzakelijk kleinere meesters voort.
Aan de bron van deze schildersschool stond Isidoor Meyers (1836-1917). Hij ontdekte de natuur in eigen omgeving: de duinen en de Kalmthoutse heide.
Adrien Joseph Heymans (1839-1921) en Jacob Rosseels (1828-1912) volgden zijn voorbeeld. Samen met de Brusselaar Théodore Baron (1840-1899) vormden zij de zgn. 'grijze school'. Terwijl de kunst van zijn vrienden al vlug in onbeweeglijkheid verviel, evolueerde A.J. Heymans rond 1899 naar een vorm van luministische schilderkunst.
J. Rosseels werd directeur van de academie van Dendermonde en herschiep de schooi van Kalmthout in deze van Dendermonde. De oevers van de Schelde inspireerden hem tot nieuwe motieven.
Ook hier kende het pleinairisme een beginnende bloeiperiode. F. Courtens was er de meest talentvolle vertegenwoordiger van. Aanvankelijk leerling van J. Meyers en J. Rosseels te Dendermonde, trok hij vervolgens naar Brussel en Parijs. Onder zijn impuls werd de grijstoonwaardenesthetiek van de Dendermondse schilders vervangen door een helder koloriet.
Vormt de bovengenoemde landschapschilderkunst ongetwijfeld de meest directe aanloop tot het Vlaams impressionisme, toch mag de aanzienlijke bijdrage van twee andere realisten, nl. Hendrik de Braekeleer (1840-1888) en Jean-Baptiste Stobbaerts (1838-1914) niet over het hoofd gezien worden.
De betekenis van deze kunstenaars is eerder op schildertechnisch vlak te zoeken, meer bepaald in een weelderig koloristisch talent (J.B. Stobbaerts) en in een picturale intensiteit gepaard met een vrij losse penseelvoering
De stimulerende rol van kunstkringen
Naast deze intern artistieke aanzet moet voor de ontwikkeling van het impressionisme stellig rekening gehouden worden met het bruisend avantgarde kunstcentrum Brussel (ca. 1880) en daarbinnen met de vitale rol van de 'Cercle des Vingt' (1883-1893). De Vingtisten vormen een aftakking van een vroegere kunstgroep, nl. 'L'Essor' (gesticht in 1882), waarvan een aantal meer vooruitstrevende kunstenaars als J. Ensor, Theo van Rysselberghe (1862-1926), Fernand Khnopff (1858-1921), D. de Regoyos en Willy Schlobach (1865-1951) zich hadden gedistancieerd.
Op 28 oktober 1883 besloten een aantal artiesten zich onder het bezielend voogdijschap van de kunstminnende advocaat en kunstcriticus Octave Maus (1856-1919) te hergroeperen. Aldus ontstond de 'Cercle des Vingt'. Volgende kunstenaars maakten deel uit van deze beweging: Frans Charlet (1862-1928), Guillaume Vogels (1836-1896), Jean-Joseph Delvin (1853-1922), Paul Dubois (1859-1938), J. Ensor, Charles Goethals (1853-1885), F. Khnopff, P. Pantazis, Frans Simons (1855-1919), Gustaaf Vanaise (1854-1902), T. van Rysselberghe, Guillaume van Strydonck (1861-1937), Théodoor Verstraete (1851-1907), Willy Finch (1854-1930), D. de Regoyos, Achille Chainaye (1862-1915), Jules Lambeaux (1858-1890), W. Schlobach, Piet Verhaert (1852-1908), Rudolf Wytsman (1860-1927). Tijdens het bestaan van de kunstkring trekken een aantal leden zich evenwel terug, maar er komen nieuwe in de plaats, onder meer: Felicien Rops (1833-1898), I. Verheyden, Guillaume Charlier (1854-1925), Anna Boch (1848-1933) en R. Picard; en van de jongere generatie: Henry van de Velde (1863-1957), Georges Minne (1866-1941), Georges Lemmen (1865-1916) en William Degouve de Nuncques (1867-1935).
Ook buitenlandse kunstenaars werden geadopteerd: de Nederlander Jan Toorop (1885) en de Fransen Auguste Rodin (1889) en Paul Signac (1890).
Niettegenstaande deze groepsvorming hielden de leden, voor wie een individualistisch kunststreven op de eerste plaats kwam, er niet noodzakelijk een identieke kunstvisie op na. Hun gemeenschappelijk ideaal bestond echter uit een actieve inzet voor een vrij, vernieuwd, nonconformistisch kunstscheppen.
Een duidelijk afgetekend artistiek programma werd door hen niet onderschreven; wel organiseerde de beweging tal van kunstzinnige manifestaties waarbij niet alleen Belgische, maar tevens buitenlandse medewerking gewaardeerd en gestimuleerd werd.
Als enige maatstaf gold een ongebreidelde modernistische kunstopvatting.
Bovendien beperkte de belangstellingssfeer zich niet tot de plastische kunsten, maar breidde deze zich uit tot de poëzie: lezingen over Emile Verhaeren (1855-1898), Maurice Maeterlinck (1862-1949), Charles van Lerberghe (1861-1907), voordrachten door Stephane Mallarmé (1842-1898), Georges Rodenbach (1855-1898), Paul Verlaine (1844-1896), e.a.; en de muziek: een grote bewondering voor Richard Wagner (1813-1883); concerten van César Franck (1822-1890), Gabriel Fauré (1845-1924), Pjotr Tchaikowsky (1840-1893), Nikolai Rimsky Korsakov (1844-1908), Alexander Borodin (1834-1887).
De revolutionaire aanpak en de dynamische werking van 'Les XX' vormen binnen de tijdscontext zeker geen uitzonderingsgeval. Eenzelfde geestesgesteldheid, gedragen door een hardnekkig verzet tegen verstarde burgerlijke patronen, had zich reeds in 1880 gemanifesteerd op het ogenblik dat een aantal schrijvers (o.m. G. Rodenbach, E. Verhaeren, A. Giraud, I.Gilkin, E. Demolder), zich rond het tijdschrift: 'La jeune Belgique' groepeerden. In 1881 wordt het tijdschrift 'L'Art Moderne' in het leven geroepen. Vanaf 1883 berust de hoofdredactie o.m. bij O. Maus. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kunst van de Vingtisten erin fervent gepropageerd wordt.
De vele archiefdocumenten uit het legaat O. Maus, thans in het bezit van de Koninklijk Musea voor Schone Kunsten van België, bevatten een rijke en degelijke informatie over de velerlei activiteiten en doelstellingen van deze kunstbeweging. De manifestaties van 'Les XX' werden door de publieke opinie negatief beoordeeld. De intellectuele en artistieke onstuimigheid van de groep werd op afbrekende kritiek onthaald. Intellectuelen, maar ook snobs, namen zijn verdediging op.
Kunstenaars en schrijvers onder wie E. Verhaeren en Camille Lemonnier (1844-1913) betuigden een oprechte en vurige waardering.
De cosmopolitische gerichtheid van 'Les XX', o.m. tot uiting gebracht in de jaarlijkse salons, voert algauw tot contact met en assimilatie van vreemde invloeden. De Engelse infiltratie gebeurt hoofdzakelijk via James Whistler (1834-1903) en de prerafaëlieten (Londense kunstenaarsvereniging die de Italiaanse kunst van de vroege 15e eeuw van vóór Rafaël tot voorbeeld nam, rond 1850). De speciale aantrekkingskracht van deze laatsten stimuleert dan ook de symbolistische strekking binnen 'Les XX'.
De Franse invloed beperkt zich niet tot sporadische doorsijpelingen. Onder hun leden tellen de Vingtisten immers twee Fransen. Bovendien exposeert de Parijse kunsthandelaar Durand-Ruel in juni 1885 te Brussel werk van E. Degas, A. Renoir en C. Monet. Deze laatste wordt samen met A. Renoir en Odilon Redon (1840-1916) op het Salon des XX geëxposeerd; het jaar daarop G. Seurat en C. Pissaro. In 1888 P. Signac en H. de Toulouse-Lautrec; in 1889 opnieuw C. Monet en G. Seurat.
De nieuwe revelatie van datzelfde jaar is echter Paul Gauguin (1848-1903). In 1893 is de tentoonstelling van 'Les XX' inderdaad tot een volwaardige internationale manifestatie uitgegroeid: de Belgische, Franse, Engelse en Nederlandse kunstenaars worden er door voortreffelijke werken vertegenwoordigd.
De ontbinding van de 'Cercle des XX' op 9 november 1893 resulteerde uit de overtuiging dat een progressieve avantgardistische beweging zichzelf niet mocht overleven. De kunstkring wordt opgevolgd door 'La libre Esthétique' (1894-1914), een vereniging van uitsluitend kunstliefhebbers en letterkundigen, opnieuw onder leiding van O. Maus. Haar belangrijkste doelstelling bestaat erin nieuwe Belgische en ook buitenlandse kunst een ruimere bekendheid te verlenen.
Ook sierkunsten komen aan bod en de muzikale belangstelling, reeds sterk aanwezig onder 'Les XX', wordt nog groter. De luministische kunstenaars gegroepeerd in 'Vie et Lumière' (gesticht in 1904), met als belangrijkste vertegenwoordigers o.m. A. Boch, J. Ensor, E. Claus en A.-J. Heymans, worden in 1905 a.h.w. bij de 'Libre Esthétique' gecoöpteerd.
Niettegenstaande haar veelvuldige initiatieven en de jaarlijkse salons bereikt deze nieuwe beweging nooit het strijdbare karakter van 'Les XX'.
Uit de geschiedenis blijkt dat de activiteiten rond 'Les XX' een vruchtbare, zij het heterocliete (d.i. een onregelmatig gevormde) voedingsbodem bewerkstelligden voor een creatieve ontplooiing van artistiek talent. De 'Cercle des XX' is niet uitsluitend met de ontwikkeling van het impressionisme in verband te brengen, maar tevens met het nagenoeg gelijktijdig opduiken van het pointillisme en symbolisme.
De verschillende strekkingen evolueren parallel, of doorkruisen eikaars ontwikkeling. Op het einde van de jaren tachtig verkrijgt binnen de groep de symbolistische ideeënkunst duidelijk de bovenhand.
Algemene karakterisering
De eerste sporen van het impressionisme in Vlaanderen staan nog los van de Franse impressionistische esthetiek. Ook doorheen de evolutie van het Vlaams impressionisme manifesteert zich een tendens gekarakteriseerd door een meer afzijdige houding t.o.v. de Franse richting.
Toch zou het onjuist zijn deze kunst als zuiver autochtoon te bestempelen. Zij sluit immers aan bij de romantisch-realistische schilderkunst die, zoals boven aangetoond, op haar beurt geïnspireerd was op de Franse Barbizonschilders en duidelijke invloed vertoont van het tonalisme van J.B.C. Corot.
Daarnaast moet rekening gehouden worden met het feit dat de artistieke bevrijding, teweeggebracht door het impressionisme, een afwijzing inhoudt van de verstarde eigentijdse kunst, maar tegelijk een terugkeer betekent naar een oudere levendigere schilderstraditie, waar vrije schepping en een soepelere techniek mogelijk waren. Voor het eerste aspect hebben figuren als J.B.C. Corot en Eugène Boudin (1824-1898) zeker direct inspirerend gewerkt.
De lossere penseelvoering en het meer sensualistisch schilderen die via de kunst van G. Courbet ook onze kunstenaars bekoorden, zijn echter karakteristieken die reeds in de vroegere kunst vervat lagen.
Vele Vlaamse impressionisten knopen derhalve aan bij een meer algemeen Europese traditie, denken we maar aan Diego Velasquez (1599-1660), Frans Hals (1582-1666) en Francisco de Goya (1746-1828) en wat onze gewesten betreft aan Peter Paul Rubens (1577-1640). De liefde voor het schildersmetier en de zin voor gevoelige observatie die wel als typisch Vlaamse trekken kunnen doorgaan, komen in deze richting sterk aan bod.
Naast de zgn. 'peinture grasse' die duidelijke overeenkomsten vertoont met bovengeschetste esthetiek waar sporen van het realisme nog geregeld doorleven, maar waar het sterk zintuigelijk karakter in bepaalde gevallen tot een matiërisme (gekenmerkt door een rijke verfaanbreng) 'avant la lettre' voert, bestaat een tweede tendens het zgn. geïmporteerd impressionisme.
Dat laatste sluit geestdriftig aan bij de conceptie van het Franse luminisme en de procédés van het pointillisme. Daartussen evolueren een aantal kunstenaars met een meer persoonlijke interpretatie van het impressionisme. Door deze meer individuele aanpak is hun oeuvre dan ook dikwijls op de grens van het zuiver impressionisme te situeren.
Zoals duidelijk, wordt het impressionisme als beweging in onze streken door een heterogener gezelschap vertegenwoordigd dan in Frankrijk.
Plastisch gezien vormde zij een vruchtbare stimulans voor de grotere figuren als bijvoorbeeld J. Ensor, Henri Evenepoel (1872-1899) en Rik Wouters (1882-1916); echter voor minder geïnspireerden ook een gemakkelijke oplossing om ware creativiteit te omzeilen. In het laatste geval ontaardt hun œuvre dan ook vlug in steriel academisme.
Het autochtoon impressionisme
Niet zonder enig voorbehoud, zoals daarnet uiteengezet, wordt hier de term autochtoon impressionisme gehanteerd in tegenstelling tot het geïmporteerd impressionisme dat qua techniek en sfeerschepping sterk van de eerste tendens verschilt.
Het naleven van de realistische traditie.
Afgezien van een paar uitzonderingen, blijft het realisme min of meer latent of uitgesproken in de kunst van de Vlaamse impressionisten aanwezig. Aspecten als observatie, tonalisme en sensualistische penseelvoering krijgen, al naar gelang het specifieke geval, een kleinere of grotere aandacht toegemeten.
De pleinairistische schilderkunst handhaaft zich gedurende ongeveer 20 jaar. Het is dan ook moeilijk hier aan elke vertegenwoordiger aandacht te besteden. De meesten onder hen behoorden vroeger tot de romantisch-realistische schilderkunst. Veel schilders evolueerden derhalve progressief naar een meer heldere schilderkunst zonder echter ooit de luminositeit van het geïmporteerd impressionisme te bereiken.
De hymne aan het licht, zoals in Frankrijk gepropageerd, liet deze kunst dan ook zo goed als onberoerd.
Zo getuigt het werk van Jean van den Eeckhoudt (1875-1946), vroegere leerling van de school van Tervuren, van precieze observatie en analytische weergave. Ondanks zijn heldere expressie, vertegenwoordigt zijn kunst toch in de eerste plaats een vorm van geëvolueerd realisme.
A.J. Heymans, tijdgenoot van C. Monet, schilderde vooral het Kempense landschap en open plekken in het bos. Hij bracht zijn jeugd door in Parijs en had contact met Th. Rousseau, J.B.C. Corot, C.F. Daubigny en F. Millet. Vooral in de subtiele atmosferische weergaven van zijn landschapschilderkunst merkt men een beslissende invloed van J.B.C. Corot. Later evolueert hij uit eigen beweging naar een soort divisionistische toetsschriftuur die echter niet met het pointillistisch procédé mag verward worden.
Het opzet van Frans Hens (1856-1928) is analoog aan dat van E. Claus. Hij laat zich echter niet, zoals E. Claus, door het Frans luminisme bekoren en keert zich niet af van de eigen kunsttraditie. Zijn beginwerk is nog sterk verwant met dat van de Kalmthoutse school. Rond 1887-'88 evolueert hij naar een vorm van impressionisme in de lijn van Louis Artan (1837-1890) en G. Vogels (1836-1896).
Met eerder realistische middelen zoekt hij de specifieke atmosfeer van mist en de vochtige doorschijnendheid van nevels op te roepen. Inspiratie voor zijn werk vindt hij in de Schelde en het Kempense landschap. De marineschilderkunst vormt een permanente uitdaging tot het realiseren van een stuk robuuste schilderkunst.
Daar waar een zekere grootsheid de kunst van F. Hens (1856-1928) karakteriseert, is het œuvre van Richard Baseleer (1867-1951) een waar loflied op de Schelde. Evocaties van een nachtelijke en dramatische sfeer verlenen zijn kunst een zeker episch karakter.
Tot de thematiek van Anna Boch (1848-1936) behoren o.m. dorpsgezichten badend in zonlicht, bebloemde tuinen en veelkleurige sloepen in zuiderse vissershavens. Haar werken getuigen van een enigszins aarzelende vrije techniek, een vluchtige en geïmproviseerde verfaanbreng en een fris koloriet. Wat dit laatste betreft, onderscheidt ze zich zeker van bovengenoemde kunstenaars.
De kunst van R. Wytsman vertoont een zekere technische onderlegdheid, maar is totaal onpersoonlijk. Ook deze van F. Charlet is niet veel meer dan een oppervlakkige, zielloze produktie.
J. van den Eeckhoudt daarentegen behoort tot de weinigen die het anekdotisch impressionisme verlaten voor een monumentale schilderkunst. Figuren en landschappen worden a.h.w. ontbonden, maar aan de hand van rechte lijnen en willekeurig kleurgebruik op het doek gereconstrueerd. Op die manier verkrijgt de compositie dan ook een stevige onderstructuur.
De zogenaamde 'peinture grasse'.
Zoals de benaming het suggereert, is deze schilderkunst gekenmerkt door een pasteuze (d.i. een brijachtige, vette) verfmassa die in vrije toetsen of brede, dikwijls glanzende verfstroken op het doek wordt uitgestreken, of met grote slagvaardigheid met het paletmes wordt neergezet.
Het sterk sensualistisch karakter en de tastbare zintuigelijke waarde ervan zijn typisch Vlaams. Minder bekommerd om de evocatie van immaterieel licht dan om de materie, vormt de 'peinture grasse' een soort omzetting van het Frans impressionisme in Vlaamse zin.
Door de bijna aan de techniek inherente informele uitdrukkingswijze komen voorstellingen van figuren en objecten weinig voor. Vooral marines en 'sous-bois' (laag hout onder bomen) vormen daarentegen een uiterst dankbare thematiek.
De meest belangrijke vertegenwoordigers van dit soort schilderkunst waren ongetwijfeld G. Vogels, L. Artan en F. Courtens.
Kenmerkend voor hun werk is de pasteuze smeuïge verfbehandeling. Ze sluiten aan bij de realistische tendens en scheppen een zeer specifieke vorm van impressionisme.
Aanvankelijk beoefende L. Artan een zeer consequent realisme. Spoedig ontwikkelde hij zich tot een van de krachtigste marineschilders van onze streken. Met vrije, bijna expressionistische toets komt hij tot de evocatie van een meestal onstuimige zee als bewegende massa. Hij bevrijdt het thema van elk anekdotisme en belicht de zee vanuit haar grootsheid en overweldigende dynamiek.
Omstreeks 1880 zijn reeds progressieve elementen aanwezig in de weergave van het koloriet. Het palet, hoofdzakelijk samengesteld uit doorzichtige, zeegroene en bruinachtige tonen, wordt hier en daar door niet aan de realiteit gebonden lichteffecten opgehelderd. In detail genomen, vertonen bepaalde zones een uitgesproken informeel karakter.
Ook G. Vogels interesseert zich niet voor zon- en lichtovergoten landschappen. Hij is geboeid door regen, sneeuw en neveleffecten; door de vochtige atmosfeer van het Brabants landschap; door de door regen en wind geteisterde druilerige Brusselse voorsteden.
Kleur interesseert hem minder dan de wezenlijke dimensie van de dingen. Als autodidact benut hij een zelf geïmproviseerde techniek. Zijn vroeg werk is gekenmerkt door notities van vluchtige nuances en wederzijdse beïnvloeding van tonen. Later komt hij tot vrij vlugge instinctieve toetsen, met het paletmes a.h.w. in de verf gestriemd.
Vormcontouren worden in de dichte verfmassa opgelost. Het onderwerp vormt veelal nog slechts een voorwendsel tot zuiver picturale uitleving. Wat G. Vogels' specifieke grijsschakeringen betreft, op grond waarvan zijn kunst ook wel 'grisaille-impressionisme' wordt genoemd, onderging hij ongetwijfeld invloed van de zilveren verftoetsen van Périclès Pantazis (1849-1884).
Het geïmporteerd impressionisme
De overname van de Franse esthetiek gebeurt hoofdzakelijk via de luministische schilderkunst en de navolging van het pointillistisch procédé.
De eerste strekking is gekarakteriseerd door een extreem enthousiasme voor de lichtschildering in Frankrijk, meer bepaald voor het dynamisch spel van lichtvlekken op vormen en figuren en de zeer heldere kleurintensiteit.
Ze vindt haar meest belangrijke aanhangers in de Leiestreek. Het neo-impressionisme dat, in tegenstelling tot het meer sensualistisch karakter van de luministische schilderkunst, een meer cerebrale kunstconceptie verdedigt, is uiteraard ook voor kleur en licht geïnteresseerd, maar tracht dit probleem, naar Frans model, meer gedisciplineerd aan te pakken.