Wanneer we de term 'materieschilders' gebruiken denken we in de eerste plaats aan kunstenaars als Tàpies, Jaap Wagemaker, Bram Bogart en al die anderen die in hun schilderijen een bepaalde oppervlaktestructuur, een reliëf of een bepaalde werking vanuit de verfla(a)g(en) centraal stellen door bijvoorbeeld vermenging van de verf met zand, marmerpoeder of andere materialen.
Hun werk is meestal non-figuratief, het gaat in de eerste plaats om de spanning, de werking van de concrete materialen waarmee het schilderij is opgebouwd. De schilder Har Sanders is wat betreft een deel van zijn werk ook zo'n materieschilder. Vaak vermengde hij zand door zijn verf, of volgde allerlei andere technische procédés om (ook) door middel van het materiaal zijn schilderijen een extra reliëf en uitstraling te geven.
Maar tegelijkertijd geeft Sanders in zo'n materieschilderij de zichtbare werkelijkheid weer; hij is in nog een heel ander opzicht 'materieschilder'. In de meeste gevallen zijn zijn schilderijen een 'weergave' van de materie, van het uiterlijk, de oppervlakte- structuur van bepaalde objecten: een ruwe, verweerde muur (Steengoed, 1973), een door roest aangevreten bordje (Verboden toegang, 1972/1973), een trap van grafstenen tegels (Overtreffende trap, 1974), een kartonnen doos (Doos, 1973) of een roze vloeiblad (Vloeiblad, 1972).
Ook al past Sanders bij de weergave van dergelijke objecten een sterke vergroting toe en al isoleert hij het te schilderen object meestal van zijn omgeving, door zo'n uiterst doelgericht materiaalgebruik bereikt hij de illusie dat we niet met doek, paneel en verf, maar met het échte materiaal te doen hebben. Zo'n schilderij van Sanders valt als een 'tweede huid' over de concreetheid van het door hem geschilderde object heen. In zijn andere werk staat Sanders dichter bij de 'normale' illusionistische schilderkunst.
We zien direct dat zijn werk uit verf op doek bestaat en dat hij met deze simpele middelen de zichtbare werkelijkheid voor onze ogen te voorschijn 'tovert'. Maar dan nóg is er in deze schilderijen sprake van een zekere overlapping in de letterlijke zin van het woord. De schilderijen (op doek, op linnen) laten meestal geheel of gedeeltelijk stukken doek (een overhemd, een theedoek) en linnen (kussensloop, gestreept kussen) zien; een vrij recent schilderij toont zelfs niets meer dan een groot stuk markiesdoek.
Op het blanke linnen waar Sanders begon te schilderen heeft hij weinig meer gedaan dan het aanbrengen van het markiesdoekpatroon, enige schaduwvlekken of plooien en de sporen die regen, wind en roest in het doek achterlieten. De structuur van het doek wàs er al!
In de grote groep hyper-, super-, fotorealisten, of hoe de zo 'net-echt' werkende figuratieve schilders van de jaren zestig en zeventig ook genoemd worden, is Sanders wellicht degene die het verst gaat wat betreft de illusionistische benadering van de objecten die hij voor zijn schilderijen kiest. Hij geeft dat object niet alleen uiterst verrassend en knap in verf weer, hij zoekt ook wat betreft zijn materialen naar een zo veel mogelijk voor de hand liggende overeenkomstigheid met de objecten.
Het interessante van dit alles is, dat Sanders aan deze manier van kijken en (ver)werken niet zomaar ineens, om een modegril te volgen, is begonnen, maar dat hij al vanaf zijn vroegste werk stap voor stap de weg naar zijn eigen realisme afgelegd heeft. Wanneer we die ontwikkelingsgang nauwlettend volgen ontdekken we tegelijk ook waarop de keuze van Sanders' tien favoriete schilderijen van andere kunstenaars, zoals die in deze publikatie wordt gepresenteerd, gebaseerd is.
Har Sanders werd geboren in Den Haag, in '29. Zijn vader was kleermaker van beroep, zijn grootvader had de kost verdiend met borduurwerk, en als we dit weten ligt het voor de hand een soort erfelijkheidslijn door te trekken naar de manier waarop Sanders stoffen, materialen, slijtplekken, scheuren en stofstructuren bekijkt, onderzoekt, er naar tuurt, er met zijn ogen als een vlieg overheen kruipt. Kijken, turen naar, observeren van de alledaagse dingen om hem heen, dat is, sinds hij na een typische Hollandse crisisjaren-, oorlogstijd- en spruitjesgeurjeugd in de 'artistieke' wereld terechtkomt, zijn voornaamste drijfveer.
Hij werkt in de jaren vijftig als decorateur voor de etalages van het grootwinkelbedrijf Vroom en Dreesman en leert daar de ontelbare mogelijkheden van verf en materie ontdekken, hij leert wat voor effecten er in het tweedimensionale vlak zijn te bereiken. Op de avondacademie van de 'Koninklijke' aan de Haagse Prinsessengracht is er een leraar die hem erg aanspreekt en hem steeds weer leert te kijken: Willem Minderman.
In zijn vrije werk houdt hij zich van begin af aan afzijdig van alle 'nieuwe' trends en modes.