Van 1905 af organiseerde 'Photo Secession' tentoonstellingen in de 'Little Gallery' te New York.
Aan de wanden van de galerij hingen niet alleen werken van fotografen maar eveneens tekeningen van Rodin, aquarellen van Cézanne (1839-1906), sculpturen van Matisse (1869-1954), abstracten van Picasso (1881-1974) evenals schilderijen van Amerikaanse kunstenaars. 'Camera Work' slaagde erin de toenmalige twee tendensen in fotografie te verenigen: het pic-turalisme, ondermeer vertegenwoordigd door Edward Steichen (1879-1973), Robert Demachy (1859-1938) en Julia Margaret Cameron (1815-1879), en de zo geheten 'Straight Photography' van Charles Sheeler (1883-1965) en Paul Strand (1890-1976). Deze laatste, een pionier van deze richting, werd gefascineerd door abstracte patronen in de natuur en het aanschijn van alledaagse objecten. In een artikel in 'Camera Work' uit 1917 vestigde hij er de aandacht op dat objectiviteit de essentie vormt van de fotografie.
Als hoogste uitdrukkingsmiddel in de fotografie propageerde hij dan ook het 'eerlijke' fotobeeld, dat door zuiver fotografische methoden tot stand kwam en geenszins door manipulatie van dat beeld. Kritische artikels en teksten in latere nummers van 'Camera Work' droegen ertoe bij dat de fotografie als een zelfstandig en echt medium werd beschouwd.
De fotografie bestond inderdaad nog niet lang als men haar beeldeigenschappen al onderbracht in een anti-technische kunsttheorie, waarbij beweerd werd dat kunst buiten de maatschappelijke produktieprocessen moet ontstaan. Omstreeks de Eerste Wereldoorlog kwam hierin verandering. Men zocht nieuwe perspectieven voor de kunst. De scherpste uitdrukking van die zoektocht vinden we in het Dadaïsme.
Voor de uitdagende geest van Dada, bleek de fotomontage een uitermate geschikt medium. Door collagetechnieken kon men fotomateriaal samenbrengen met ander beeldmateriaal. Aldus kon men diverse tekens combineren tot een geheel dat een visuele tegenhanger vormde van de 'stream of consciousness'-techniek uit de literatuur.
De vroegste voorbeelden van fotomontage vindt men in het œuvre van Raoul Hausmann (1886-1971), George Grosz (1893-1959) en John Heartfield (1891-1968). Vooral deze laatste maakte gebruik van ingewikkelde picturale samenstellingen, waarin de beeldentaal van het moderne militarisme en de economische situatie uit het begin van de jaren dertig overvloedig voorkwam. Na zijn vlucht voor de nazi's, vervaardigde hij ongemeen sterke montages die evenwel niet overtuigend zouden geweest zijn in een getekende vorm maar die, precies door het realistisch karakter van het gebruikte fotomateriaal, als collages aan zeggingskracht wonnen.
De Belg Paul Joostens (1889-1960) paste eveneens vanaf 1928 de collagetechniek toe. De schrijver E.L.T. Mesens (1903-1971), een van de leidende figuren uit het Surrealisme in België, is eveneens de schepper van collages.
De surrealistische fotomontages van Max Ernst (1891-1971) verschilden grondig van deze van Dada. Waar de montage bij Dada vooral een middel was tot maatschappijkritische opstelling, zocht Max Ernst meer naar de typische mogelijkheden en de eigen taal van het medium. Tenslotte kunnen we ook Raoul Ubac (1910-1985) vermelden die, op het einde van de jaren dertig, met zijn reliëffoto's de fotografie bewust aanwendde als een surrealistisch uitdrukkingsmiddel.
De esthetische vernieuwing in de fotografie, die men naar analogie met de schilderkunst de 'Nieuwe zakelijkheid' noemde, ontstond uit een nieuwe materiële en geestelijke drijfkracht in de maatschappij. De zienswijze van de fotograaf paste derhalve in het kader van de sociaal-esthetische tendensen van de naoorlogse periode (1920-1930) die sterk beïnvloed werden door een technisch utopisme. Met zijn medium schoot de fotograaf beelden uit de industrie, de grootstad en de techniek. Hoofddoel werd stilaan de esthetische beheersing van een door de industrie veranderende werkelijkheid. Naast thema's zoals de grootindustrie en het rijk der machines, ontdekte de nieuwe fotografie ook de wereld van het industrieprodukt en de eigen, kenmerkende esthetiek ervan. Een nieuwe beeldentaal, met een scherpe, nauwkeurige weergave, ongewone perspectieven en de afzondering van details, werd eruit geboren. Het was precies op dit laatste dat de reclamefotografie, vanaf het midden van de jaren twintig, gretig zal inhaken
In deze context moeten de luchtopnamen gezien worden van Albert Rengen-Patzsch (1897-1968), de plantenopnamen van Karl Blossfeld (1865-1932), de architectuurfoto's van Eva Bensnyö (1910-2003) en de objectopnamen van Cas Oorthuys (1908-1975) en Piet Zwart (1885-1977).
Ook in het Bauhaus had men grote belangstelling voor de fotografie.
Vooral de theorieën van Laszlo Moholy-Nagy (1895-1946), gepubliceerd in het in 1925 verschenen boek 'Malerei, Fotografie, Film', droegen ertoe bij dat men zich voor het medium als dusdanig ging interesseren en zich vragen ging stellen over de mogelijkheden ervan.
Omstreeks 1950 waren er in het œuvre van de bekende Engelse kunstschilder Francis Bacon (1909-1992) verschillende voorbeelden van aanwending van de fotografie te vinden. Hij inspireerde zich voor een reeks schilderijen op foto's uit de beroemde film 'Potemkin' van S.M. Eisenstein (1898-1948).
Vanaf het einde van deze jaren vijftig stond de fotografie vaker, en op diverse manieren, ten dienste van de plastische kunstenaars.
De Pop-art, die zich van 1955 af vooral ontwikkelde in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, verwerkte in figuratieve kunstwerken de dagelijkse realiteit van de hedendaagse geïndustrialiseerde consumptiemaatschappij, een realiteit zoals men ze aantreft op straat, in de reclamewereld, in modetijdschriften en kranten, op verpakkingen van verbruiksgoederen, in stripverhalen, op de televisie. Evident is dat tal van kunstenaars fotografisch basismateriaal voor de weergave van de realiteit hebben gebruikt.
Zoiets was trouwens onvermijdelijk. Robert Rauschenberg (1925-2008) maakte, in de jaren vijftig, schilderijen die hij 'Combine Paintings' noemde en waarbij diverse materialen en technieken op een zelfde vlak verwerkt en 'gecombineerd' werden. Tussen de geschilderde partijen kleefde hij b.v. gebruiksvoorwerpen, foto's of kranteknipsels als rechtstreekse elementen uit de dagelijkse werkelijkheid.
Waar bij Rauschenberg de fotografie maar een onderdeel is van een complexere informatie, waarbij hij vooral een binding wil leggen tussen leven en kunst, werd bij Andy Warhol (1930-1987) het gekozen fotografisch beeld geïsoleerd, vergroot en bovendien nog benadrukt door herhaling. Warhol nam als basis een foto van een markante gebeurtenis (atoombomontploffing, rassenrel), een bekende figuur uit de filmwereld of de politiek (Marilyn Monroe, Jacqueline Kennedy), een object dat als symbool kan gelden voor onze huidige maatschappij (elektrische stoel, Coca-Colafles, Campbell-soepblik, bankbiljet). Door aanwending van de rastertechniek werden de grijze tonen uitgeschakeld en werd meteen de structuur van het fotografisch beeld geaccentueerd. Dit beeld bracht hij dan met de zeefdruk-techniek, door vergroting, gebruik van primaire kleuren en herhaling op een zelfde vlak, tot een maximale, bijna dramatische uitdrukkingskracht.
In Engeland kon men de systematische toepassing van de fotografie duidelijk aantonen in de werken van verschillende pop-kunstenaars, in het bijzonder in het oeuvre van Richard Hamilton (1922-2011).
Parallel met de Angelsaksische Pop-art, ontwikkelde zich op het vasteland, en meer bepaald in Frankrijk, Le Nouveau Réalisme (1960). Hier werd de foto van het dagelijkse object ook in het kunstwerk verwerkt, meestal volgens zeer subjectieve en esthetische normen. De composities waren over het algemeen minder koel-agressief en hebben weleens de bedoeling essentiële kritiek te leveren op onze consumptiemaatschappij.
Martial Raysse (1936-) bij voorbeeld, vergrootte fotonegatieven uit modetijdschriften op groot formaat. Het fotopapier werd de 'drager' van de compositie i.p.v. het traditionele doek, en werd bijgewerkt met grote egale kleurvlakken en omringd met voorwerpen en neonbuizen die de evocatieve kracht van het geheel stimuleerden.
De houdingen van de figuren in de composities waren vaak persiflages op de 19e-eeuwse burgerlijke Franse schilderkunst.
Ook in het oeuvre van de Belg Pol Mara (1920-1998) verwijzen, van 1962 af, de vrouwelijke figuren rechtstreeks naar de modetijdschriften en fotomagazines. In een vaardige schilderkunstige techniek, bracht hij met zeer gevoelige toetsen fragmenten van 'glamour photographies' en 'snapshots' compositorisch op doek.
Op het einde van de jaren zestig manifesteerde zich een nieuwe tendens, die door de kritiek 'Fotorealisme of Hyperrealisme' werd genoemd. Hierbij werd een uiterst nauwkeurige en natuurgetrouwe weergave van de realiteit nagestreefd. Om dit doel te bereiken gingen de kunstschilders meer dan ooit tevoren het geval was, werken op basis van foto's en diapositieven.
Om de fotografische manier het doeltreffendst weer te geven, pasten een aantal kunstenaars zelfs nieuwe technieken toe, zoals het onder druk spuiten van verf, een techniek die ontleend werd aan de reclame.
Parallel met de Verenigde Staten ontwikkelde zich in Europa ook een vorm van realistische schilderkunst. Het klimaat, dat uit deze werken straalde, was evenwel niet hetzelfde als dat van de Verenigde Staten. De koele, frontale, fragmentaire reportagestijl werd evenmin inhoudelijk als technisch geëxploiteerd. De 'harde realiteit' werd daarentegen gerelativeerd aan de hand van perfect verzorgde compositieschema's en de inhoud werd vaak onderworpen aan een seriële problematiek, waarbij vooral gepoogd werd het 'stuk realiteit' in een omvangrijker totaalbeeld in te schakelen.
Een briljant voorbeeld van dit soort realisme is, in ons land, te vinden in de werken van Marcel Maeyer (1920-).
Naast Pop-art, Hyperrealisme, ondergingen ook, van bij het begin van de jaren zestig, de traditionele expressiemedia - schilderkunst en beeldhouwkunst - de invloed van de vernieuwende tijdsgeest. Omdat deze traditionele media niet voldoende meer beantwoordden aan de moderne ideeën en concepten, die ze plastisch-visueel wensten uit te drukken, zochten jongere kunstenaars nieuwe middelen en vormen. De communicatie tussen kunstenaar en toeschouwer verliep niet meer langs het afgewerkte produkt of eindobject, maar langsheen handelingen en interventies van de kunstenaar zelf. Deze handelingen konden publiek gebeuren, zoals b.v. in de happenings. Allan Kaprow (1927-2006) organiseerde de eerste happening te New York in 1959. Het was een soort totaalgebeuren waarin theater en beeldende kunst versmolten tot een nieuw evenement dat vooral trachtte de toeschouwers erbij te betrekken en tot spontane creativiteit te bewegen. Andere handelingen of activiteiten geschiedden daarentegen individueel, dus zonder publiek. Bepaalde kunstenaars van de Land-art b.v. verrichtten interventies in de natuur.
Deze activiteiten en handelingen waren niet alleen van voorbijgaande aard maar ook gebonden aan een bepaalde plaats, tijd en ruimte waarin het gebeuren plaatshad. Zij konden derhalve niet vervat worden in een definitief eindprodukt zoals dit het geval was met het schilderij. Het gebeuren kon alleen gedeeltelijk als document vastgelegd worden in foto's, films, videobanden en in teksten. De informatie geschiedde nu meer horizontaal langs een aantal documenten, vooral fotografische, in de plaats van gekristalliseerd te worden in een enkel schilderij of object. De fotografische documenten dienden daarbij uitsluitend als basis voor de toeschouwer om het voorbije proces of de gebeurtenis visueel-mentaal te reconstrueren.