Langharig en werkschuw.

Pruiken sierden welgedane hoofden van trotse mannen. Ze werden er langer van, groter, hoger dan het gewone volk. Want die pruikendragers waren geen gewone mensen, nee, het waren regenten, een kleine groep vooraanstaande burgers, die allerlei functies bekleedden.

In de 17de eeuw had de handel Holland en zijn burgers rijk ge-maakt. Veel van de 18de eeuwse nakomelingen van de 17de eeuwse zakenlui vonden het niet nodig die rijkdommen verder te vergroten. Zij stelden zich tevreden met het uitoefenen, of eigenlijk meer met het hebben, van functies in het stedelijk bestuursapparaat. Doordat de groep van bevoorrechten steeds klein gehouden werd en de meesten niet meer deelnamen aan het economisch proces, ontstond er een soort bestuurlijke kaste, die door een grote kloof van het gewone volk gescheiden was. Ze bekleedden allerlei bestuursfuncties van sociale instellingen en werden graag in die functies geportretteerd.

De 18de-eeuwer liet zich — veel meer dan dat in de 17de eeuw gebeurde — in zijn eigen huiselijke omgeving schilderen. In vergelijking met de kunst-elders-in-Europa hadden de Hollandse kunstenaars altijd al een voorkeur voor het intieme, voor onderwerpen, betrokken op het dagelijks leven; dat intieme werd in de 18de eeuw knus. Fraaie Heren. De herenkleding zag er, de hele eeuw door, ongeveer hetzelfde uit. De heren waren dol op geraffineerde kleuren, meestal zachte pasteltinten, op kanten jabots en manchetten, op een sierlijk geborduurd figuurtje op zijden kousen, gouden en zilveren gespen op de schoenen, fijn bewerkte horloges en wandelstokknoppen.

Hun fraaie kapsels waren sierlijk wit bepoederd. De mode en de economie hadden invloed op de vorm van de pruiken.

De hoge pruiken van rond 1700 verdwijnen als de driekante steek in de mode komt. Die is alleen maar te dragen als de pruik in het midden laag en plat is. De economische verslechterde situatie maakte dat de pruiken later nog eenvoudiger werden, men kon de grote ingewikkelde pruiken niet meer betalen en bovendien werd er op de poeder belasting geheven.

Pruikentijd Hollandse kunst en kunstnijverheid in de achttiende eeuw

Cornelis Troost, De muziekliefhebber, 1736

Zuinige dames.

De vrouwen droegen hier, in de Nederlandse Republiek, vrijwel alleen maar eenvoudige lage kapsels, met meestal een tulen of kanten mutsje er over heen. Hun kleding veranderde, de eeuw door, ook maar nauwelijks. Eigenlijk alleen aan de stof is te zien uit welke periode een japon stamt: in het begin van de eeuw weelderige bloemranken, later kleine boeketjes.

Uitgaansjaponnen vielen van voren open over een onderrok. In het zuinige Holland was die onderrok alleen maar aan de voorkant van kostbare stof. Van voren werd de overjapon als een keurs gesloten met knopen en knoopsgaten. Het lijfje werd versierd met strikken, of er werd een geheel kanten of brokaten voorstuk over heen gedragen. Van binnen waren de kostbare japonnen altijd met grove katoen gevoerd. Het dagelijkse wassen vond men toen nog niet zo gewoon als nu. De kostbare stof moest dus beschermd worden tegen de gevolgen van die gebrekkige lichaamshygiëne.

Kinderen des tijds destijds.

Kinderen zagen eruit als kleine volwassenen. Zij droegen óók hoepelrokken met baleinen of paardenhaar, en keurslijfjes; de jongenspakken waren verkleinde kopieën van de herenkleding. Als de kinderen zo'n 12 jaar waren droegen ze bij speciale gelegenheden al gepoederde pruiken. Wanneer ze wilden lezen waren ze aangewezen op volwas-senen-literatuur. Hieronymus van Alphen bracht voor het eerst een bundel gedichtjes voor kinderen. Hun speelgoed leek er eer op gemaakt om naar te kijken dan om er mee te spelen: het waren kleine grote-mensen dingen. Buiten deden ze toch spelletjes die ook nu nog bekend zijn: tollen, vliegeren, touwtje springen, knikkeren, badminton (pluimbal).

Het is in deze 18de eeuw dat het besef begint door te dringen, dat kinderen iets anders zijn dan deze kleine volwassenen.

In de drukke steden.

Achter die huizen: tuinen, oases van rust, met fraaie prielen en een koetshuis, voor het stallen van rijtuigen en paarden. Paardekracht trok koetsen en karren en vrachtsleden. Klachten over slaapverdrijvend lawaai waren dan ook niet van de lucht. Ook toen al: aantasting van het leefmilieu.

Boten en schuiten vervoerden mensen en vrachten. De trekschuit zorgde voor vervoer over groter afstand. Communicatie nam veel tijd en zo bleven de verschillen bestaan tussen de grote steden en vooral tussen Den Haag, de modieuze regeringsstad, en Amsterdam, de meer nuchtere handelsstad.

Weg van de stad trokken bezitters van landhuizen. Een hartstocht voor de buitenhuis-bewoners was het kweken van fruit: appels, peren, pruimen — pruimen, o, als eieren zo groot, die Jantje zag hangen — druiven en perziken en sinaasappels. Het was niet liefde voor de natuur alleen, die de rijkaards naar de idyllische dreven voerde, maar ook gewone zakelijke geld-belegging in grond.

Doe het zelvers.

Want zakelijk waren ze. Handel had ze rijk gemaakt en Holland welvarend. Welvaart gaat vaak samen met kunst. Er werden belangrijke verzamelingen aangelegd; schilderijen, rariteiten, prenten en tekeningen. Zulke grote particuliere collecties waren de voorlopers van de museums. Belangrijke buitenlandse bezoekers werden graag door de verzamelaar ontvangen en rondgeleid. Men bedreef ook zelf graag de tekenkunst, er werden zelfs tekengenootschappen opgericht.

Ook het dichten, het samenkomen in dichtgenootschappen was een geliefde vrijetijdsbesteding voor de rijke burgers. Ze schreven toneelstukken, want ook toneel was een hobby van ze. Natuurlijk werden Franse drama's hier gespeeld — Corneille, Racine — en Franse blijspelen — Molière — , maar ook echte Hollandse kluchten — Langendijk.

Muzikaal onthaal.

Een belangrijk stuk van het Nederlands muziekleven speelde zich, ook in de 18de eeuw, af in huiselijke kring. Liedboeken met volks- en gezelschaps-liederen, nog uit de 17de eeuw, werden in de 18de eeuw herdrukt. Maar er verschenen ook nieuwe, 18de eeuwse liederen, die niet zo erg veel afweken van het genre van de voorafgaande eeuw.

Het 'openbaar muziekleven' ontwikkelde zich uit colleges, Collegia Musica. De oudste was in 1591 opgericht in Arnhem, Sint Caecilia. En er waren er ook in Leeuwarden, Deventer, Utrecht, Nijmegen, Amsterdam, Groningen. Zo'n Collegium Musicum had een beperkt aantal leden, zo'n 15 tot 25, die gezamenlijk muziek maakten, maar ook uitbundig aten en dronken. Dit soort muzikaal-culinair bijeenkomen vond plaats tot ver in de 18de eeuw.

Pas aan het eind van die eeuw krijgt het muzikale de meeste aandacht. Dan komen er ook luisteraars bij. Als de belangstelling al maar toeneemt, wordt er naast het werkend = musicerend lidmaatschap een kunstlievend lidmaatschap mogelijk. Of er wordt gewoon per keer entree geheven. Maar ook toen — zelfs toen (?) — waren er overheden die er op stonden dat cultuur — in dit geval muziek — door iedereen en gratis genoten moest kunnen worden: in Utrecht moest dat, als tegenprestatie voor een gratis te gebruiken zaal. Toch bleef vaak nog de grootste attractie het bal en het vuurwerk. Er waren ook al inschrijvingsconcerten, een soort abonnementsconcert, en concerten van rondtrekkende kunstenaars. Hoe het zij: in de 18de eeuw is het openbare concert geboren.

De muziekliefhebber in de 18de eeuw — hij ook al? —had grote bewondering voor instrumentale virtuositeit. Buitenlandse instrumentalisten waren hier dan ook graag geziene gasten. Vivaldi was herhaaldelijk in Nederland; Locatelli vestigde zich blijvend in Amsterdam —ook omdat hij zich niet los kon maken van de charmes van zijn dienstmeisje. Hij gaf lessen, concerten, verkocht snaren in zijn winkel op de Prinsengracht en componeerde er; de fluit-virtuoos Mahaut woonde 20 jaar in Amsterdam en componeerde er ook; uit Antwerpen kwam de wijnhandelaar Lentz en bleef tot zijn dood in Rotterdam: hij was er organist, clavecinist en componist; over de aanwezigheid van Mozart is al zoveel gezegd dat hier best volstaan kan worden met het noemen van zijn naam als geheugensteuntje.

Deze instrumentalisten waren, zoals gezegd, ook componist. Veel van hun werk is hier gedrukt en uitgegeven. In de eerste helft van de 18de eeuw was Amsterdam het centrum voor muziekuitgave in Europa. Willem de Fesch liet ons 140 stukken kamermuziek na en 27 concerten, o.a. voor viool, fluit, hobo. Een veelzijdig man, die nog meer toondichtte, maar daar is veel van verloren gegaan. In Engeland speelde hij o.a. de eerste viool onder Händel. Diens invloed is onmiskenmaar aanwezig in De Fesch's composities. Dat geldt ook, maar minder, want van meer eigen karakter, voor het werk van Pieter Hellendaal. Zijn eerste composities — 12 vioolsonates —werden ook in Amsterdam uitgegeven; veel van zijn andere werk kwam in Engeland uit.

De grote opbloei van het muziekleven vindt plaats aan het eind van de 18de eeuw. Toen in 1788 in Amsterdam het gebouw Felix Meritis geopend werd was daar ook een concertzaal in. Per winterseizoen werden daar 20 concerten gegeven. Er was een 30-man orkest, versterkt met verdienstelijke dilettanten, het geheel onder Nederlandse leiding. De programma's vermeldden geregeld werken van onder meer Bach, Haydn en Viotti.

Het verwijt dat wij Nederlanders ons zelf vaak maken, van onmuzikaal te zijn, lijkt voor het muziekleven van de 18de eeuw niet op te gaan. Zoals veel neerzien op de verworvenheden van die periode niet gerechtvaardigd blijkt.

Versieren.

Het 18de eeuwse versieren in de Nederlanden stond zeer onder invloed van de Lodewijk-stijlen, dat was de manier waarop men meubels, gebouwen etc. vormgaf en dekoreerde in de omgeving van het hof van de drie Franse koningen uit die tijd, de Lodewijken 14, 15 en 16. Die drie stijlen onderscheiden zich duidelijk van elkaar, zodat meestal de vorm van de versieringen aan de gevel van een Amsterdams huis de methode is om te weten te komen, wanneer die gevel gebouwd werd (als er tenminste niet al een datum op staat).

In de republiek waren die stijlen 125 jaar lang in de mode: Lodewijk 14 van 1675-1750; Lodewijk 15 van 1750-1775; Lodewijk 16 van 1775-1800. Die perioden zijn wat later dan de koningen in werkelijkheid regeerden; het duurde namelijk altijd een poos, voor dat de nieuwe mode van Versailles naar Amsterdam was overgekomen.

Stadsplanning.

Amsterdam. De naam wordt zover bekend het eerst gebruikt in 1275 in een tolbrief van Floris V. De stad is gebouwd langs de rivier de Amstel. De vroegste stadsuitbrei-dingen vonden langs het water plaats. Eerst had de stad vòòr-burgwallen, toen, daar achter, achter-burgwallen. En om die langwerpige kern heen, nog steeds duidelijk op de kaart te zien, werden tot 1610 voortdurend nieuwe stukjes aangebouwd.

In 1612 nam het Stadsbestuur het besluit tot de 'grote vergroting': het uitbreiden van de stad met de drie grachten, Heren-, Keizers- en Prinsengracht, en met een aparte wijk, de Jordaan. Hierdoor zou Amsterdam in één klap drie maal zo groot worden, de omvang die het ca. 100 jaar geleden nog had. Het plan dat ontworpen was door stadstimmerman Hendrick Jacobsz. Staets en de landmeter Laurens Jansz. Sinck, werd in drie fasen uitgevoerd, van 1614 tot 1700.

Toen was de hele stad, het gedeelte dat we nu 'centrum' noemen, klaar en volgebouwd. Hoewel de gehele bebouwing in beginsel van vòòr 1700 was en dùs 17de eeuws of ouder, werd er in later jaren natuurlijk voortdurend ge- en verbouwd: huizen brandden af, (vooral de vroegste die van hout waren), of waren niet meer naar de smaak van de eigenaar.

Smal en breed.

Het lijkt misschien wat al te simpel, maar de Amsterdamse grachtenhuizen zijn te verdelen in twee groepen: smalle en brede.

 De smalle huizen hebben meest drie vensters naast elkaar. Op die huizen een dak, dat haaks op de straat staat. In doorsnede gezien zijn zulke daken driehoekig. Om dat dak aan de voorzijde af te sluiten zette men een in principe driehoekige top op de voorgevel. Men noemt zo'n samenstelling een topgevel. Op en om die topgevel ontwikkelden zich gedurende de 17de en 18de eeuw allerlei versieringen. Het begon met traptreden op de driehoek, de top werd versierd met een halfrond of driekant opzetstuk, een fronton —> de trapgevel; de trap werd teruggebracht tot twee treden, versierd met klauwstukken in de hoeken. Toen maakte men de onderste tree lager, de andere hoger en de klauwstukken groter de verhoogde halsgevel; vervolgens verdween de onderste trede en werden de klauwstukken nóg groter --> de halsgevel. Daarna behield men de omtrek, maar werden fronton en klauwstukken in het metselwerk van de gevel opgenomen —> de klokgevel. Een volgende stap was, dat de hele geveltop omgeven werd door een brede lijst, die de contour volgde —> de verhoogde lijstgevel; en daarna werd de gevel recht afgesloten met een lijst met daarop een los ornament, een kuif. En toen tenslotte ook nog die kuif werd weggelaten — wat overbleef heet de lijstgevel — was inmiddels de 19de eeuw begonnen. Ondanks deze duidelijke ontwikkeling, blijkt de topgevel niet zo erg modegevoelig geweest te zijn. De meeste types bleven naast elkaar in gebruik: ook laat in de 18de eeuw werden nog vroege gevelvormen gebouwd. 

Bij de brede huizen — men spreekt wel van dubbele herenhuizen — is de ontwikkeling minder mooi te volgen. De huizen, met meestal vijf vensters naast elkaar, hebben een dak evenwijdig aan de straat. De gevelafsluiting, de kroonlijst, kan dan recht zijn. Soms bevindt er zich nog een klein verdiepinkje in de kroon-lijst — dat heet attiek — of een groot fronton erop. Bij duurdere uitvoeringen plaatste men een balustrade op de attiek, met als versiering vazen op de hoeken of familiewapens in het midden.

Waarom het nog over is.

In de meeste steden hebben de 19de en de 20ste eeuw er voor gezorgd, dat dankzij grote doorbraken en hoge bedrijfspanden de architektuur van vóór die tijd nog maar met moeite is terug te vinden. Dat dat in het centrum van Amsterdam niet zo is, heeft verscheidene oorzaken. De oude binnenstad is zó groot, dat de nieuwbouw er niet zo opvalt en grote doorbraken zijn in Amsterdam slechts sporadisch nodig geoordeeld; bovendien bouwden de 17de en 18de eeuwse kooplieden hun huizen zo ruim en hoog, dat men pas kort geleden aan nog omvangrijker gebouwen begon te denken.

Van vreemde smetten vrij?

De bouwkunst (en niet alleen de bouwkunst) van de 18de eeuw werd en wordt vaak als minder belangrijk beschouwd. Verwijfd, verslapt, gedegenereerd, zijn zo de woorden die men gebruikt om aan te geven, dat niet meer de ferme-jongens-stoere-knapen van Hollands Gouden Eeuw aan het werk waren geweest, maar dat de toon aangegeven werd door de buitenlanders, door lichtzinnige Fransen. Het was vermoedelijk zo, dat de 17de eeuwse bouwers geen variatie meer konden verzinnen op de vormen die ze al zo lang gebruikt hadden. Daarom moet je eigenlijk blij zijn, dat er vanuit Frankrijk nieuwe impulsen werden gegeven; dat er Franse architecten, zoals Daniel Marot, hierheen kwamen om de Nederlandse bouwers iets nieuws te leren.

De dekoraties van de Lodewijk 14-stijl vertonen veel zware krullen en lobben en kwabben, openbarstende akanthusknoppen, die zeer symmetrisch op en over de gevel verspreid zijn. Met de stijl 'Lodewijk 15' wordt het veel luchtiger. Rococo, het lijkt op rotspartijen, op opspattend schuim van de zee; a-symmetrisch en vol beweging. De vormgevers van Lodewijk 16 maakten alles weer strakker en symmetrischer. Dan vertonen zich overal klassieke Romeinse motieven, ramskoppen, grotesken, bloemslingers.

Goed wonen.

De slaapkamers verhuisden van de donkere souterrains naar lichtere bovenverdiepingen. De bedden werden open en licht van constructie. Dat waren de stoelen ook. Niet meer de logge vierkante vormen van de 17de eeuwse stoelen, nu buigen de stoelpoten sierlijk naar voren, zittingen en rugleuningen hebben gewelfde omtrekken. In de eerste helft van de eeuw waren de stoelen geïnspireerd op Engelse modellen: hoge onbeklede rugleuningen met een versierd middenpaneel en onversierde naar voren gebogen voorpoten. De versieringen zullen leunen wel onmogelijk hebben gemaakt. Maar dat zal best de bedoeling zijn geweest, want men prees iemands fiere, rechtoppe houding. Dat ging ook nog op, toen de stoelen bekleed werden met trijp, of met velours. Want na 1750 was niet langer de Engelse, maar de Franse meubelstijl toonaangevend.

Veel van de ons nu bekende meubelen zijn 18de eeuwse 'uitvindingen': het kabinet, een kast met twee deuren en enkele laden daaronder, die bestemd was voor porselein of linnengoed; schrijfmeubels: secretaires en schrijfbureaus, want het brieven-schrijven werd de grote mode.

De wijze uit het Oosten.

Geleerde, rijke, of artistieke heren lieten zich graag portretteren in een zogenaamde Japonse rok. Uit Japan kwam veel zijde wel als kant-en-klare kamerjassen naar Holland, vandaar Japanse, Japonse rok. De rokken waren jaarlijkse geschenken van de Japanse keizer aan de vertegenwoordigers van de Verenigde Oostindische Compagnie. De geschonken japonnen werden, terug in Holland, meteen op een veiling verkocht. Toen de vraag groter werd dan het aanbod ging men ze namaken, eerst ook van zijde, later van katoen, vooral van sits.

De voorkeur voor alles wat uit het Oosten komt was groot. Nieuwe, vreemde dranken vervingen bier en wijn. Men ging koffie drinken, chocolade en thee. En bij die dranken hoorde ook nieuw drinkgerei. Daarom werd, ook uit het Oosten, porselein ingevoerd. Oosterse kopjes hadden geen schoteltjes, geen oortjes. Europese theedrinkers hadden andere wensen, en zij be-stelden bij hun serviezen kopjes met schoteltjes er bij en oortjes er aan. Zo kreeg het theeservies toen al de vorm die het nu nog heeft: theekopjes laag, theepotten ook. Tegen blaadjes in het kopje had men geen bezwaar: de spoelkom bij het theeservies was er om het kopje steeds om te spoelen. Koffie werd gemaakt als nu nog Turkse koffie, maar het drab onderin de koffiepot kreeg men toen liever niet in zijn kopje. Daarom was — en is nog — de koffiepot hoog, met een hoge tuit.

De versieringen op het Oosterse porselein werden hier nagemaakt, op ons Delfts aardewerk, op kasten die hier werden vervaardigd. Chinoiserieën noemt men dat. Het Oosten navolgen, dat was het ideaal. En daarom werd er hardnekkig gezocht naar het Chinese geheim, hoe porselein te maken. Dat lukte in het begin van de 18de eeuw in Duitsland. Maar ook daar werd het geheim goed bewaard. Pas tegen het midden van die eeuw konden ze eindelijk ook in Holland porselein maken, in Weesp, in Loosdrecht, Ouder-Amstel en Den Haag.

Per slot van rekening.

Aan het eind van de eeuw raakte de republiek in oorlogen verzeild, met Engeland, met Frankrijk. De kracht van de Republiek was uitgehold. Al nam de economische groei de Republiek over het algemeen genomen gedurende de hele 18de eeuw toe, in vergelijking met het buitenland was er achteruitgang. Hollands functie als bemiddelaar in de handel tussen Oost en West werd steeds minder belangrijk, omdat transport- en communicatiemiddelen verbeterden. Veel grondstoffen moesten worden ingevoerd, omdat Holland niet over eigen grondstoffen beschikte. En die grondstoffen werden steeds duurder omdat andere Europese landen hogere prijzen konden betalen. De fiscale politiek van de regenten — steeds hoger wordende belastingen — maakten de zaken niet veel beter.

In 1794 viel Frankrijk, na de revolutie, de Republiek binnen. Engeland veroverde de koloniën. In 1792 was de Westindische Compagnie al opgeheven, in 1798 volgde de Verenigde Oostindische Compagnie. Dat betekende het einde van het land als toonaangevende handelsnatie. De conjunctuur liep terug, bezuinigingen waren noodzakelijk. De pruiken werden kleiner, eenvoudiger. Aan het einde van de eeuw werd alleen nog maar het eigen haar gepoederd, soms; men droeg geen pruiken meer. De Pruikentijd was ten einde.

Download hier de pdf

Pruikentijd – Hollandse kunst en kunstnijverheid in de achttiende eeuw