David Hockney was nog geen drieëndertig jaar, toen in april 1970 de Whitechapel Art Gallery te Londen een uitgebreide retrospectieve van zijn schilderijen, grafiek en tekeningen organiseerde. Ze omvatte werk van de laatste tien jaar, en dus ook werk uit Hockney's studententijd aan het Royal College of Art te Londen. In 1962 had hij er, niet zonder moeilijkheden, een diploma en zelfs een gouden medaille behaald, een gouden medaille die hij in een gouden lamé jacquet en met blondgeverfd haar in ontvangst nam. Die scène paste perfect in het gedragspatroon dat Hockney zich toen reeds had eigen gemaakt: men mag het leven (en dus ook de kunst) niet te zeer au sérieux nemen, het niet in voorgetrokken strakke banen willen vastleggen, want dan gaat men er langs heen. Pas als men het spel van het leven meespeelt, het neemt zoals het is, in al zijn grilligheid en onberekenbaarheid, ontdekt men het en heeft men er wat aan. Heel vlug na zijn aankomst op het Royal College of Art, had Hockney de relativiteit van de artistieke dogma's door. Zijn eerste tekenopleiding had hij gekregen aan het College of Art van zijn geboortestad Bradford (1953-1957) en was daarna, na twee jaar als dienstweigeraar in een ziekenhuis te hebben gewerkt (het leven relativeren wil niet zeggen geen principes hebben), met een beurs naar Londen getrokken. Op het Royal College of Art te Londen werd de knappe kunstenaar die Hockney was geconfronteerd met het allesoverheersende wazige, abstracte expressionisme. Professoren zowel als studenten leefden er zich met de meeste overgave uit in immense doeken. Wat kon Hockney hier aanvangen met de figuren die hij had leren tekenen ?
Een ander student aan het Royal College, R.B. Kitaj, hielp hem aan een antwoord. Deze geloofde niet in de tegenstelling tussen abstract en figuratief. De abstractie was wellicht een noodzakelijke fase geweest om de schilderkunst definitief uit haar renaissancistisch perspectief te bevrijden, maar als dit was om zich dan even dogmatisch als de enige vorm van picturale expressie aan te dienen, was men geen stap vooruit: schilderkunst blijft een doel, een stijl waaraan men zich moet onderwerpen, en niet een instrument van het leven in al zijn facetten. Bij die facetten hoort voor Kitaj bijvoorbeeld ook het politieke engagement.
Politiek was nu niet direct wat Hockney bezighield, maar Kitaj's tegelijk gedetacheerde en geëngageerde houding ten overstaan van de schilderkunst zou hij tot de zijne maken. Wil men een bevrijdende schilderkunst, dan moet de kunstenaar zich ook vrij tegenover zijn schilderij kunnen opstellen en zich niet door allerlei stijlconventies laten dicteren hoe het hoort.