Het werk van Claude Monet, wiens schilderij 'Blauwe regen' u in reproduktie voor ogen hebt, is voor oude leden van Openbaar kunstbezit Nederland niet onbekend: jaren geleden, om precies te zijn op 26 januari 1959, is een ander werk van zijn hand, een Parijs stadsgezicht, in deze serie verschenen en besproken. Beide werken hangen in het Haags Gemeentemuseum; samen tonen zij de onstuimige ontwikkeling, die het werk van de grote voortrekker van het impressionisme kenmerkt.
Tussen de beide werken - het Parijse stadsgezicht van 1866 en de Blauwe regen van omstreeks 1920 - liggen immers meer dan 50 jaren van een steeds werkzaam kunstenaarsleven, 50 jaren ook, die in de geschiedenis der beeldende kunsten een duidelijke ommekeer te weeg hebben gebracht. De tegenstelling van deze werken van dezelfde grote kunstenaar is een document van een verandering niet alleen in de werkwijze van de schilderkunst, maar vooral in de benadering der werkelijkheid.
Maar laten wij uitgaan van het werk, waarvan u de reproduktie heeft: zijn titel is 'Blauwe regen' of 'Glycinias' - bloemen dus, die in hun kleurige pracht afsteken tegen een blauw watervlak. Wij kunnen het onderwerp van dit schilderij - dat u zonder de hier gegeven aanduiding misschien niet eens duidelijk zou zijn geworden - precies omschrijven: het zijn de trossen van de glycinia, planten, die in Monet's watertuin in het dorpje Giverny, vlak bij Parijs, boven het grote watervlak naar beneden hingen, en in het water weerspiegelden. Deze watertuin, die de schilder door middel van lange en geduldige arbeid heeft aangelegd, en die hij beplant heeft met waterlelies, blauwe regen, irissen en bloemen van uiteenlopende kleur en vorm, is in de laatste jaren van zijn werkzame leven de voornaamste bron van zijn schepping geworden. Wat u op het schilderij ziet - en dat is kenmerkend voor het late werk van Monet - zijn niet zo zeer dingen, die door hun vorm worden omschreven, dan wel kleuren, hun schakeringen en hun beweging. Het voornaamste onderwerp van het schilderij zijn niet de bloemen van de blauwe regen zelf, maar het licht, dat hun kleur, hun wriemeling overbracht op het oog van de kunstenaar.
Het gebruik van het oog, de steeds grotere verfijning van het zien en het kijken - dat is Claude Monet's grote daad in de geschiedenis van de schilderkunst. Al in zijn vroege Parijse stadsgezicht van 1866 - hij was toen 26 jaar oud - blijkt deze nieuwe benadering, dit nieuwe stijlprincipe: hij schildert het stukje stadsleven, dat hij voor ogen heeft, niet zoals hij weet dat het is, maar zoals hij het ziet: de mensen zijn vlekjes geworden, de schaduwen zijn stukjes kleur.
In 1872 heeft hij een doek geschilderd, dat de aanleiding zou geven tot de naamgeving van de hele artistieke beweging, waarvan hij de voortrekker was: 'Impressie - opgaande zon'. Van de titel van dit schilderij, dat in 1874 op de eerste tentoonstelling van de groep van jonge schilders was geëxposeerd, werd de naam 'Impressionisme' afgeleid, die aanvankelijk onvriendelijk was bedoeld, maar toch heel duidelijk het wezen van de nieuwe richting omschreef: hun streven ging niet uit naar het weergeven van een feitelijke werkelijkheid, maar naar het vasthouden van een zintuigelijke indruk.
En bij dit vasthouden van een indruk speelt het oog, en zijn steeds verder opgevoerde gevoeligheid, de belangrijkste rol. Monet schildert dan ook zijn doeken ter plaatse, voor het onderwerp zelf, en niet, zoals zijn voorgangers, in het atelier -want hij wil de frisheid, de directe waarachtigheid van het oog behouden. Cézanne, een van zijn strijdmakkers uit de zeventiger en tachtiger jaren van de 19de eeuw, die later andere wegen heeft gezocht, heeft over Monet gezegd: '