De kunst van het portretschilderen - althans in de betekenis die wij er nu aan geven, namelijk de afbeelding van de mens in zijn persoonlijke kenmerken gekarakteriseerd - werd hier in de Nederlanden als genre vrij laat beoefend. In het midden van de veertiende eeuw zijn de als portretten bedoelde voorstellingen niet veel meer dan ideogrammen. De attributen ofwel de geschreven naamvermelding helpen ons dan bij de identificatie van de voorgestelde personen. In de tweede helft van die eeuw kunnen wij de eerste schuchtere pogingen waarnemen van een preciesere gelaatsuittekening, hoofdzakelijk bij de portrettering van de vorsten. De profielschildering krijgt hier steeds de voorkeur, omdat ze door de eenvoud van lijn makkelijk het model typeert.
De schilder hoeft zich ook niet te houden aan de uitbeelding van het veel moeilijker spel van licht en schaduw. Tijdens de eerste decennia van de vijftiende eeuw voltrekt zich deze evolutie verder. Waar oorspronkelijk de portretten enkel in buste werden geschilderd, wordt nu het lichaam verlengd in halflijfs, zodat ook de handen in de voorstelling kunnen opgenomen. Meteen plaatst de kunstenaar het model meer en meer in driekwart, wat een scherpere karakterisering van het hoofd toelaat. Aanvankelijk blijft ook deze voorstellingswijze sterk lineair, maar naarmate het vakmanschap van de schilder groeit, wint het portret aan realisme, plasticiteit en natuurlijkheid. Tenslotte beheersen de schilders hun techniek dermate, dat zij ook kunnen spelen met het uiterst moeilijke motief van de blikrichting, waardoor de relatieve strakheid van de gelaatsuitdrukking menselijker wordt.