Vaak is het zo dat het woord 'schilderkunst' onmiddellijk een gedachtenassociatie oproept met 'landschap'. Nochtans zijn er periodes geweest, soms tientallen jaren lang, dat het schilderen van natuur- of stadsgezichten niet bijzonder op prijs werd gesteld. Het feit dat Jacques-Louis David, de voornaamste schilder van het Europese Neo-Classicisme en de man die door zijn verblijf te Brussel na 1816 en via de leerlingen die hij er vormde van grote betekenis was voor onze vooral na 1830 heroplevende nationale schilderstraditie, slechts één enkele keer een echt landschapje op doek bracht, nl. toen hij, in 1794 'n tijdlang opgesloten in het Luxemburgpaleis te Parijs er geen ander motief onder ogen had dan het park onder zijn raam, mag symptomatisch en bewijskrachtig worden genoemd : omstreeks 1800 gold het landschap niet als een der nobele schilderkunstgenres. Zo ook was de laat-18de-eeuwse landschapschilder Bruandet een de regel bevestigdende uitzondering toen hij moedig beweerde : 'Met de sabel houwen is kinderspel, maar niet weinig moeilijker is het met een penseelstreek een boomkruin te noteren' en zich hiermede als eenzaat keerde tegen de officiële geringschatting van het landschapsgenre die nog een hele poos zou aanhouden. In de continentale schilderkunstige Romantiek - uitgezonderd dan enkele Duitse schilders - en meer speciaal in de Franse romantische schilderkunst die voor de ontwikkeling van de onze van het grootste belang is geweest, heeft de opflakkering van het natuurgevoel en de daarmee verbonden zuiver schilderkunstig-zintuiglijke opvatting van het landschap aanvankelijk een veel geringer rol gespeeld dan bijv. in Engeland met zijn beroemde paysagisten : Bonington, Constable en Turner.
De doorbraak van het romantische en romantisch-realistische landschap in Frankrijk was voornamelijk het werk van de poëtisch-gevoelige Jean-Baptiste Corot (1796-1875) evenals van de natuuraanbiddende, tussen 1810 en 1820 geboren schildersgeneratie - o.m. Diaz, Troyon, Rousseau, Millet en Daubigny - die de zogeheten 'School van 1830' of 'School van Barbizon' had uitgemaakt, een dubbele naamgeving die slaat op de tijd -1830 en de daarop volgende 3 à 4 decennia - en op de plaats - Barbizon, een dorpje aan de rand van het Woud van Fontainebleau - waarin en waarop deze schilders hun openluchtschilderkunst hadden beoefend. Al deze meesters, hoe individueel-onderscheiden ook van visie en stijl, hadden gemeen een welhaast religieuze ontvankelijkheid voor de stem der natuur die zij allen rechtstreeks beluisterden, wars van elk atelier-recept en gedreven door een onvoorwaardelijke, zij het lyrisch gekleurde oprechtheid. Immers, de sterkste schilder onder hen wellicht, Théodore Rousseau, formuleerde het als volgt :