Zonder gevaar voor overdrijving of àl te grove vereenvoudiging mag worden gezegd dat François-Joseph Navez ten tijde van het Hollands Bewind onze enige belangrijke schilder is geweest, onze enige neoclassicist ook, wiens werk in betekenis en kwaliteit het regionale niveau oversteeg. Zijn portretkunst kon zelfs met het beste dat het buitenland toen in dat genre voortbracht de vergelijking glansrijk doorstaan. Dit 'Zelfportret' dat in 1826 werd geschilderd - de kunstenaar was toen negenendertig jaar oud - kan trouwens gelden als een model van neoclassicistische portretkunst, een model dat als het ware gestalte geeft aan de door de bekende Duitse archeoloog Johann Winckelmann (1717-1768), de profeet en de theoreticus van het neoclassicisme, vastgelegde stelregel dat ieder kunstwerk, wil het werkelijk op peil staan naar inhoud en vorm, doordrongen moet zijn van 'edele eenvoud' en 'stille grootheid', kwaliteiten die in de kunst der Antieken ten zeerste werden gewaardeerd. Die stelregel - zowat een samenvatting van het essentiële in de schoonheidsleer van het neoclassicisme - was vanzelfsprekend, zoals iedere norm en iedere strijdende esthetiek, een zwaard met dubbele snede gebleken voor de kunstenaar van die periode zowel een zegen en een stimulans als de oorzaak van schromelijk falen. Vandaar dat de hedendaagse kunstgeschiedschrijving - ook al is de laatste jaren een zekere kentering duidelijk - de kunst, en dan meer speciaal de schilderkunst van het neoclassicisme eerder met voorbehoud benadert. Er bestaat daar wel enige reden toe. Terwijl de neiging tot strenge lijn- en volumewerking, tot grootste soberheid en ook tot enthousiasme voor alles wat herinnerde aan Grieken en Romeinen vaak gunstige resultaten opleverde in bouw-, sier- en beeldhouwkunst, was dat in de schilderkunst veel minder het geval. In de eerstgenoemde kunsttakken immers betekende de reactie die omstreeks 1750 was ingetreden tegen de zich in tierlantijnen en veelal krachtloze aanminnigheid uitlevende opvattingen van de late Barok en het Rococo, een streven naar meer mannelijke kracht.
In de schilderkunst echter voerde het toen gepropageerde koele academisme, waarbij de tekening de kleur verdrong, vaak tot vrij bloedarm geschilder dat voor de hedendaagse beschouwer dikwijls nagenoeg ongenietbaar wordt door de dramatische, pseudo-historische of moraliserende inhoud der toen in de mode zijnde thema's, of nog, wegens de eentonigheid en de kleurloosheid die uitgaat van de àl te groot gekozen formaten. Zelfs de grootsten onder de neoclassicistische schilders trapten herhaaldelijk in die artistieke voetangels eigen aan een door dik en door dun gehuldigde, de tijdsgeest volledig beheersende kunsttheorie. Dat was bijvoorbeeld ook het geval met de voornaamste Europese schilder van de Empiretijd, de Fransman Jacques-Louis David (1748 -1825). In het Parijse atelier van J.-L. David kwam de in 1787 te Charleroi geboren Navez, dank zij een studiegeld hem toegekend door de Brusselse Société des Beaux-Arts, zich verder in het vak bekwamen. Zijn eerste opleiding had hij genoten aan de Academie te Brussel, waarna hij in 1812 de Eerste Grote Prijs voor Schilderkunst van het Gentse Salon won. Aan de genoemde Franse meester van wie men thans zonder aarzelen, enkele uitzonderlijke doeken in de aard van 'De dood van Marat' (Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel) niet te nagesproken, de magistrale portretten verkiest boven de historiestukken - was onze schilder zeer verknocht, zozeer zelfs dat hij hem na de val van Napoleon in zijn eerste omzwervingen als banneling volgde en zich in 1816 in zijn nabijheid te Brussel vestigde. Hier werd hij na een verblijf in Italië van 1817 tot 1821, naast de beroemde oudere, zoals gezegd reeds vóór 1830, de onbetwiste aanvoerder van de herlevende Zuid-Nederlandse of - de historische term komt dan in gebruik - Belgische schilderschool. Het is bekend dat Jacques-Louis David een buitengewoon pedagoog is geweest : al huldigde hij welbepaalde en strikte beginselen aangaande de kunst van het schilderen, toch drukte hij ook zijn talrijke discipelen steeds op het hart : 'Voor een schilder blijft een idee slechts een bedoeling, een vaag plan, zolang hij haar door middel van een strenge en kundige uitvoering geen gestalte kan verlenen en haar niet zintuiglijk waarneembaar en begrijpelijk maakt'. Steeds hield hij de jongeren voor de natuur tot voorbeeld te nemen en uit haar rijke vormenschat het werkelijk schone te kiezen : voor hem was het Schone identisch met het Waarachtige, de Schoonheid werd gezien als de glans der Werkelijkheid.