Daniël Seghers werd op 5 december 1590 te Antwerpen geboren en stierf aldaar in 1661. Hij werd als bloemenschilder opgeleid bij de veel meer bekende Jan I Brueghel, bijgenaamd de Fluwelen, en in 16ls vrijmeester in het St.-Lucasgilde ingeschreven. Kort daarop, in 1614, trad hij in de jezuïetenorde te Mechelen en verbleef geruime tijd (1625-27) in Italië waar hij te Rome zijn studies verder zette. De sociëteit van Jezus liet hem toe zich geheel aan zijn schilderkunst te wijden en voor talrijke, zelfs vooraanstaande personen opdrachten uit te voeren. Dit moet ons niet verwonderen, vermits de bloemenschildering een gans aparte strekking vormde en heel wat bijval kende op het einde der 16de en in het begin der volgende eeuw. Het stilleven als zelfstandig genre vindt zijn oorsprong in de Zuidelijke Nederlanden, meer bepaald in Antwerpen, het Mekka der Vlaamse barok, waar het zijn intrede deed bij het kunst-minnend publiek. In de loop van de 17de eeuw hoorde het bij de hogere burgerij tot de goede toon salons en eetzalen op te smukken met doeken en panelen, die dode of levende dieren voorstelden of in tegenstelling met het stilleven uitsluitend gevuld waren met bloemen in rijke verscheidenheid van soorten en kleuren en behorend tot de meest verschillende seizoenen. Dat modeverschijnsel was deels te verklaren uit het feit dat vele, toen pas uit het Oosten ingevoerde planten en heesters de tuinen van adel en hoge burgerij sierden. Elke nieuwe rijke burger stond voor dergelijke sierstukken in bewondering. Door sommige kunstenaars werden bloemenruikers tot pronkstukken verwerkt, en anderen vermengden hun bloemen met fruit en dieren, een genre dat vooral in de Noordelijke Nederlanden bijval kende.
Pater Seghers, de beroemdste bloemenschilder uit deze periode, heeft echter een nieuw genre gecreëerd door zijn heiligenfiguren met festoenen te tooien. Zo brengt hij op het hier besproken schilderij om de centrale personages heen vier bont geschakeerde ruikers aan, waarvan het warm koloriet sterk opvalt. De hoofdfiguur is de H. Theresia van Avila, een Spaanse heilige (1515-1582) die de orde der karmelitessen hervormde en bekend staat om haar mystieke geschriften. Aan de geknielde heilige worden door engeltjes twee kronen aangeboden; zij grijpt met de rechterhand niet naar de wereldlijke adeltekens, doch wel naar de geestelijke doornenkroon. Dit kan niet verwonderen vermits zij in de linkerhand haar mystiek doorboorde hart houdt. Links verschijnt de op haar toetredende Christus, die met een rustig gebaar zijn beide doornagelde handen laat zien.
Seghers plaatst zijn tafereel in een rijk gebeeldhouwde cartouche waarvan de twee symmetrische volutes, met typisch barokke schelpmotieven de hoofdversiering vormen. De golvende lijnen die vanuit de twee volutes naar de basis toe samenvloeien dwingen de toeschouwer de blik naar het ietwat dieper gelegen medaillon te richten. Zoals het in die tijd en vooral voor dergelijke schilderijen veelal de gewoonte was, deed Daniël Seghers voor gans het middenste grisaille-gedeelte, de cartouche dus en het visioen, waarschijnlijk een beroep op de medewerking van een of ander vakgenoot, in casu Erasmus II Quellinus (1607-78).
Ziedaar het eigenlijke thema, dat de schilder op briljante wijze wist in te lijsten. De overvloed van kleur en bloemenvariatie neemt vooral toe naar onderen. Bij de talrijke bloemsoorten vallen vooral de okergele anemonen, de witte haagwinden en de felgekleurde rozen op. Bij de overige flora zijn de distels, de klimop, de hulst, en de mispels duidelijk te onderkennen. Deze grote verscheidenheid treft men aan in tuinen en, meer nog, te midden van de wilde natuur. Zij behoren, overwegend, tot de stekelachtige soort en vormen desondanks, met de meer gecultiveerde bloemen, een uiteraard schilderachtig geheel.