Daarentegen wordt hier alle dramatiek geweerd om precies de gelijkmoedigheid en het godsvertrouwen van de martelaar tot ons gemoed te doen spreken. Zijn gelaat is niet vertrokken tot een pijnlijke grimas ; zijn stralend lichaam - Vermeylen noemde het een van de mooiste naakten die in de 15e eeuw benoorden de Alpen werden geschilderd - is onbezoedeld, zoals ook zijn ziel onberoerd is gebleven ; zijn moede, halfgeloken ogen doen vermoeden dat zijn geest geen deel meer heeft aan het uiterlijk gebeuren, maar ergens zeer ver verwijlt, waar het aards rumoer niet vermag door te dringen. Aan die innerlijke gesteltenis van de martelaar beantwoordt de beheersing die het ganse tafereel kenmerkt : de ingetogen ernst waarmede de beulen hun werk verrichten, en het bedaarde staan en staren van de rechters, maar vooral de vredigheid van het zacht glooiende landschap, waarin het gehele gebeuren zich afspeelt.
Ongetwijfeld stemt die innige, versoberde uitbeelding overeen met het bezonken temperament van de kunstenaar, dat ook op zijn andere werken die stempels van beheersing heeft gedrukt. Maar het is ook mogelijk dat Bouts onder de invloed van zijn omgeving of van zijn opdrachtgever gestalte heeft gegeven aan een nieuwe, meer op de wezenlijke inhoud gerichte heiligheidsopvatting.
Door het grootste gedeelte van de Middeleeuwen heen werden de heiligen niet alleen beschouwd als personen die in hoge mate deugdzaam waren, maar ook als een bijzondere soort van helden en wonderdoeners. Schenen de heiligen op de beelden van de dertiende-eeuwse kathedraalportieken nog ongenaakbare idealen voor de gewone leek, dan waren ze in de devotie en de kunst van de 14e eeuw als het ware nader tot het volk gekomen, bij zoverre dat ze 'als gemeenzame figuren in het alledaagse geloofsleven werden beschouwd', zodat zelfs profanatie dreigend werd. Huizinga formuleerde dit verschijnsel als volgt : 'Terwijl de innigste gemoedsberoeringen uitstroomden naar Christus en Maria, kristalliseerde zich in de heiligenverering een hele schat van gemoedelijk, naïef en alledaags godsdienstig leven'. Dat de rol van wonderdoener, die aan de heilige werd toebedacht, hierdoor geenszins verminderde, valt gemakkelijk te begrijpen.
Nu komt het mij voor dat naast die eerder populaire benadering van de heilige, in de 15e eeuw, de tijd waarin Bouts leefde en werkte, een andere meer geestelijk gerichte en serene opvatting in de Nederlanden ingang vond.
Ze openbaarde zich tegelijkertijd als de reactie van tal van geestelijke schrijvers, o.m. Thomas a Kempis, zowel tegen een al te uiterlijke godsdienstige beleving, als tegen een overdadige belangstelling voor relieken en bedevaartplaatsen.
Tal van teksten zouden in verband met die nieuwe visie kunnen worden aangehaald, maar geen enkel vat beter het heiligheidsideaal, dat hier bedoeld wordt samen, dan volgend citaat uit een anonieme geestelijke handleiding uit de tijd van Bouts : 'De deugd van het verduldig lijden staat hoger dan het opwekken van doden en alle andere mirakelen'.
Wij kunnen aannemen dat deze meer verheven heiligheidsopvatting ook in de universiteitsstad Leuven, waar Bouts het grootste gedeelte van zijn leven werkzaam was, ingang had gevonden. De kunstenaar was echter geen geboren Leuvenaar. Hij was uit Haarlem, waar hij vermoedelijk omstreeks 1410-1420 geboren werd, naar de Dijlestad overgekomen. Wij weten niet precies wanneer, maar misschien was het kort vóór 1448, het jaar dat hij met een welgestelde Leuvense jonge vrouw in het huwelijk trad. In Leuven zijn de meeste van zijn schilderijen ontstaan, waarvan er twee zeer belangrijke nog heden te zien zijn in de Sint-Pieterskerk, het gebouw waarvoor de oorspronkelijk ook bestemd waren : het hier besproken drieluik met 'De Marteling van de H. Erasmus', geschilderd vóór 1464, en het nog méér beroemde 'Laatste Avondmaal', dat in de jaren 1464-1467 ontstond. In 1468 werd Bouts stadsschilder van Leuven, en in 1475 overleed hij in die stad.
Was het misschien Bouts' opdrachtgever die hem een zo sereen marteltafereel had opgelegd ? Het is bekend dat de Middeleeuwse kunstenaar zeer gebonden was aan de wensen van de opdrachtgevers.
Naar alle waarschijnlijkheid schilderde Bouts 'De Marteling van de H. Erasmus' in opdracht van Gheert de Smedt, genaamd Fabri. Deze liet door de Broederschap van de H. Eucharistie te Leuven missen opdragen op de feestdagen van de heiligen : Erasmus, Hieronymus en Bernardus, precies de drie die op het drieluik van Bouts werden uitgebeeld : de H. Erasmus op het middenpaneel, de H. Hieronymus op het linker en de H. Bernardus op het rechterzijluik. 'Scholemeester tot Sint Pieters', zo wordt Gheert de Smedt in een document genoemd, maar uit andere archiefstukken kunnen wij afleiden dat hij 'scolasticus' of 'Magister scolarum' was, d.w.z. leraar aan de Latijnse school, verbonden aan het kapittel van de Sint Pieterskerk. Hij voerde de titel 'magister', wat er op wijst dat hij aan de universiteit in de zgn. faculteit des Artes had gestudeerd.