Je vraagt je af waar de man de tijd vandaan haalde, want hij onderhield ook nog een gezinsleven en leidde een sociaal en religieus bestaan. Cuypers was een zelfstandige ondernemer, die stad en land afreisde op zoek naar opdrachten en inspiratiebronnen. Nu lijkt het of hij als geroepen kwam, maar hij had wel de verantwoordelijkheid voor de tientallen mensen die in zijn atelier in Roermond voor hem werkten, en voor hun gezinsleden. Hij was immens productief, zijn werkplaats was bijna een fabriek, maar daar zat veel gevoel voor verantwoordelijkheid bij en onmiskenbaar een missiedrang.
In de voorrede tot de catalogus heet het zo: “Het bezeten reisschema, de aandacht voor detail, de beoefening van diverse disciplines, de samenwerking met andere talenten, de godsvruchtigheid als voorbeeldig gedrag, het vernuft om de boodschap in het bewustzijn van velen over te brengen, alles draagt bij aan het langzaam maar zeker vervullen van een missie.” En zeker: Cuypers had een missie, te weten bij te dragen aan de Katholieke Emancipatie. De gotische vorm bleek niet louter liturgisch het meest functioneel, ze refereerde ook aan de ‘Ecclesia triumphant’ en zette letterlijk bakens in het landschap en in steden.
Hij was de perfecte man op het uitgelezendste moment. Bovendien was hij verwant met Joseph Alberdinck Thijm, de oprichter van de Dietsche Warande en groot emancipator, en bevriend met Victor de Stuers, de man die op het departement van cultuur de lakens uitdeelde. Zij zouden ervoor zorgen dat de Amsterdamse periode (1865-1897) ook het hoogtepunt in zijn oeuvre werd. Aan Cuypers werden de grootste opdrachten gegund, de beide ‘stadspoorten’ van Amsterdam: het Centraal Station in het noorden, het Rijksmuseum in het zuiden van de binnenstad. Het complete werk is een bron van esthetisch genoegen en weet, ondanks de vierhonderd bladzijden, maat te houden. Per werk is een bladzijde of kolom uitgetrokken, afhankelijk van het belang, en dat geheel wordt voorafgegaan door diverse essays van uiteenlopende hand. Daarmee is elegant het verwijt omzeild dat het louter een hommage is: ‘Nationaal was hij een baanbreker, internationaal stond hij op de schouders van Pugin, Scott en Viollet-le-Duc’. Introducties van zijn oeuvre in het Nederlandse architectuurlandschap, zijn plaats in Nederlandse context en in internationale context doen zijn werk geen kwaad, eerder recht.
Op enkele realisaties worden nader ingegaan, zijn Amsterdamse woonhuis en de eetzaal van kasteel De Haar als pars pro toto, lekkermakertjes voor vervolgpublicaties. Ook de bijlagen over zijn reizen en fotoverzameling geven duidelijk aan hoe nauwkeurig en weloverwogen Cuypers te werk ging: makkelijk scoren was voor hem geen optie, hoe opzichtig zijn gebouwen ook waren. Dat er kritiek op kwam hoort bij de stiel, maar op onzorgvuldigheden heeft men Cuypers nooit kunnen betrappen. Hij moet een lastpak voor zijn medewerkers geweest zijn, want hij bemoeide zich met elk detail, behalve dat van de technische en sanitaire installaties. Daar lieten de historische voorbeelden verstek gaan. Geen briefpaneel, geen deurklink, geen stoel noch lepel ontsnapte aan zijn aandacht in de profane opdrachten, maar ook kerken leverde hij liefst puntgaaf (‘sleutel-op-de-deur’) af in een streven naar een Gesamtkunstwerk. Bij de restauratie van het Rijksmuseum probeert men dat concept weer te verlevendigen, bij het Station is dat geprobeerd. Het is pas sinds 1972 dat diverse van zijn kerken geklasseerd zijn, de andere zijn roemloos verdwenen, net zoals de regenten die ze hebben laten afbreken. Dit boek is een godsgeschenk.