Dit werk zou kunnen beschouwd worden als een manifest dat de situatie in Duitsland omtrent de jaren twintig aan de kaak stelt en de na-oorlogse ellende, het verval van een burgergeneratie en de gevolgen van een heersend militarisme aanklaagt. In deze periode heerst er te Berlijn, waar de Dada-beweging de bestaande opvattingen bestreden heeft, grote beroering op politiek, economisch en maatschappelijk vlak. Otto Dix verzet zich, samen met kunstenaars als Gross en Beckmann, tegen de heersende toestanden en zoekt naar een vrij uitdrukkingsmiddel voor zijn verzet.
Bij het bekijken van deze twee kinderfiguren ontsnapt men niet aan een indruk van ontzetting en weerzin. Het is eerder een gevoel van onbehagen dan van medelijden, een schok zoals men die voelt tegenover iets ongezond. Het is juist deze schok die Dix wil veroorzaken, hij wil zijn tijdgenoten in hun bewustwording stimuleren en de toeschouwer wakker schudden uit zijn behaaglijke sentimentaliteit.
Reeds door zijn herkomst scheen Otto Dix geconditioneerd. Hij werd in 1891 te Untermhaus in Türingen geboren en verenigt in zich de karaktertrekken van dit land, waar naast devotie en romantiek ook de geest diepe sporen heeft nagelaten, waar de oorsprong van het Duits expressionisme ligt, waar het duivelse naast het gemoedelijke leeft, het beredeneerde naast het gevoelige. Deze twee laatste eigenschappen kenmerken trouwens ook het karakter van Dix. Van zijn vader erfde hij een realistische zienswijze, onverbiddelijk tegenover het leven, de mensen en de dingen. Van zijn moeder, een dichteres, kreeg hij het poëtische en subjectieve mee.