Leon Spilliaert werd in Oostende geboren in 1881. Zijn prille jeugd valt samen met de bloei van Oostende als internationale badstad, en op het ogenblik dat hij als achttienjarige het penseel voor het eerst ter hand neemt, heeft die bloei zijn toppunt bereikt.
Oostende was inderdaad rond 1900 het uitverkoren rendez-vous-oord van al wat in Europa en elders elegant en rijk was: Leopold II, de Sjah van Perzië, de maharadjah's, de Engelse lords, de Russische aristocratie, Caruso, de mooie Otero...
Wat de jonge Spilliaert echter het meest aantrok, was niet zozeer het bruisend en frivole leven van deze smeltkroes, doch eer de nasmaak ervan, wat overbleef nadat de roes uitgeleefd en de toverglans gedoofd was: een late badgast schuilend voor de regen, een kale zeedijk met een meisje dat de wind trotseert, ('De windstoot, 1904, Museum Oostende) een berooide speler eenzaam in de nacht. In feite wachtte hij 'zijn' seizoen af, dat van een teruggevonden, écht Oostende, van de schoongewassen zeedijk, de gesloten hotels met hun enorme, grijze luiken, de 'goudzoekers' op het strand en het klagend geloei van de mistboei. Dienden de desolate Romeinse pleinen Chirico tot decor voor het beste deel van zijn œuvre, waarin hij de obsessie van de stilte schiep, Spilliaert koos hiervoor, enkele jaren vroeger, de vluchtende geometrische lijnen van een verlaten zeedijk, ('Vrouw op zeedijk', 1908, Museum Brussel) uitlopend op de schrale silhouet van een wenkende vuurtoren, de eindeloze koninklijke galerijen met hun ontelbare zuilen ('De koninklijke galerijen', 1908, Museum Brussel), een verregend strand met nog één zielig, achtergebleven tentje dat in de schemering opdoemt als een spook.
In die eerste werken merkt men een uitgesproken voorkeur voor asgrijze tinten. Zijn middelen, die hij zijn leven lang getrouw zal blijven, zijn zeer eenvoudig: oostindische inkt, kleurpotlood, gouache, pastel en waterverf, afzonderlijk behandeld of simultaan verwerkt. Het is de periode van de sombere marines, onbeweeglijk als gesmolten lood, badend in een zwoel schemerlicht, van de dikbuikige stopflessen uit de parfumwinkel van zijn vader, van de voortreffelijke reeks hallucinante zelfportretten, weerkaatst in het donkere watervlak van de ouderwetse spiegel met gouden lijst ('Zelfportret', 1907, Museum Antwerpen). Maar met die karige middelen is hij er in geslaagd de fosforescentie van de zee weer te geven, heeft hij de poëtische essentie uit die doodgewone flessen gepuurd, heeft hij ons een beeld geschonken van een gekwelde Spilliaert, ten prooi aan innerlijke onrust.
Omstreeks 1910 wordt de tekening gedurfder en expressiever, de factuur breder en zwieriger, het koloriet klaarder en levendiger. Terzelfder tijd is er een kentering te bespeuren in de keuze van zijn onderwerpen.