De fotografie heeft een dubbele functie. Enerzijds is ze registratie van de zichtbare werkelijkheid, maar anderzijds ook reproductie van deze registratie. In het begin bleek het eenvoudiger een procédé te bedenken voor reproductie dan voor registratie. De uitvinder ervan was de Fransman Joseph-Nicéphore Niépce. Van een reeds bestaande kopergravure maakte hij een drukvorm door een tinnen plaat te bedekken met lichtgevoelig asfalt, te belichten en te etsen (afb. 1). Daarnaast trachtte Niépce met een camera te registreren. Het lukte hem het matglasbeeld vast te houden, maar de resultaten waren gebrekkig. Enkele jaren na zijn dood vond Louis J.M. Daguerre, met wie hij in 1829 was gaan samenwerken, een ogenschijnlijk perfecte methode (1837).
Daguerreotypen waren haarscherp en rijk aan tonen, maar een groot nadeel was, dat ze eenmalig waren. Zo diende de uitgever van een boek over Parijs en omgeving naar tekenaars te zoeken, die daguerreotypen interpreteerden tot litho's (afb. 2). Vergelijken we deze prent van de Pont au Change met de aquatint naar een tekening van Thomas Girtin van dezelfde Seinebrug (1803) en met behulp van een camera obscura van uit hetzelfde standpunt 'genomen' als de daguerreotype, dan moeten we concluderen, dat er in veertig jaar weinig vooruitgang geboekt werd (afb. 3). Daguerre bekommerde zich niet om de reproductie.
Hiertoe moest een totaal andere weg worden ingeslagen. De Engelsman William H. Fox Talbot bedacht een negatief-positief procédé. In de camera vormde zich op lichtgevoelig papier een negatieve afbeelding van het onderwerp. Eenmaal transparant gemaakt kon Talbot van dit negatief zoveel positieve afdrukken maken als hij wenste. Een methode van veelvuldige en exacte herhaling van 'visuele constateringen' was gevonden (1835). In Frankrijk begon Blanquart-Evrard een fotografische drukkerij, waaruit deze opname van een windmolen afkomstig is, ingeplakt in het fototijdschrift La Lumière (afb. 4). Zodra foto's verstuurd werden in tijdschriften en meegevouwen met het papier waarop de drukker zijn tekst had gedrukt, begon het besef te groeien dat de foto evenals de tekst direct op het papier gedrukt zou kunnen worden. Gedurende de eerste twintig à dertig jaar na de uitvinding van de fotografie was de behoefte daaraan niet groot. Men vond de foto op papier immers een schitterende techniek.
Aangezien dit echter vooral voor uitgevers van geïllustreerde weekbladen een te kostbare werkwijze was, werden er door hen graveurs te hulp geroepen, die de papieren foto vertaalden in een houtgravure (afb. 5). In de loop van de jaren tachtig begon men deze methode tijdrovend te vinden en wilde men de foto meteen met inkt op niet lichtgevoelig papier drukken. De drukvorm, die hiervoor nodig was, moest langs fotografische weg tot stand komen. Verschillende onderzoekers gingen aan het werk om voor de geïllustreerde tijdschriften, die gedrukt werden volgens het principe van de boekdruk, een oplossing te zoeken. Ze vonden deze door tijdens de belichting tussen de toekomstige drukvorm en het origineel een raster te bevestigen van gekruiste lijnen, waardoor het licht gezeefd werd. Onder elk vierkantje ontstond in het cliché een grotere of kleinere punt al naar gelang de helderheid op die plaats van de te reproduceren foto. Het beeld viel uiteen in oneindig veel vakjes. Door de activiteit van het synthetische zien, een gelijksoortige manier van waarnemen als bij het pointillistische schilderij, werd het bijeenhoren van al deze punten weer hersteld. Het halftoon- of autotypiecliché betekende tenslotte het huwelijk tussen foto en papier (afb. 6 en 7).