De keuze van tien kunstwerken die Dan Van Severen maakte voor deze serie is niet alleen interessant door de betekenis van deze werken zelf: zij vertelt ook veel over de persoonlijkheid van de kiezer.
In feite kan men ze beschouwen als een soort zelfportret van Van Severen als schilder. Stuk voor stuk gaat het om werken waarmee zijn eigen werk nauwe affiniteiten heeft: duidelijk zichtbare, formele overeenkomsten bij Mondriaan, Malewitch, Ryman, Newman, meer intieme, geestelijke overeenkomsten bij Van Eyck, Cezanne, Morandi.
Elk werk dat hij uitkoos, tot welke periode of stijlopvatting het ook behoort, heeft met zijn eigen kunst alvast stilte en beschouwelijkheid gemeen. Of het hierbij gaat om zuiver picturale problemen of om een benadering van de zichtbare werkelijkheid, telkens vallen als overheersende eigenschappen op: beheersing, bezinning, luciditeit, afstandelijkheid. Meteen staan hier de woorden op een rijtje die ook Van Severens oevre kunnen karakteriseren.
Een naam in de keuze die hij ons voorstelt springt er op eerste gezicht een beetje uit: Permeke. Met het Vlaams expressionisme zitten we toch wel op een totaal andere golflengte. Al is juist de 'Vissersvrouw' uit het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen een van Permekes meest 'klassieke', dus minst expressionistische, schilderijen, toch lijkt haar aanwezigheid in deze selectie wat vreemd voor wie vergeet, dat Van Severen zelf is begonnen met werken die men toen 'abstract-expressionistisch' placht te noemen.
Toen hij in 1956 bij de wedstrijd 'Jeune Peinture Belge' (Jonge Belgische Schilderkunst) werd onderscheiden was het voor een inzending die nog vrij dik in de verf zat en waarin een somber, broeierig palet voor een dramatisch klimaat zorgde. Er werd nog volop in geofferd aan de Vlaamse traditie die sedert de barok een hoge prijs stelde op 'sappige' matiere, gloed, kracht. Aan een traditie die wilde dat het handgemeen van de schilder met zijn onderwerp en met de verf op het doek werd uitgevochten, of althans dat de sporen daarvan duidelijk zichtbaar bleven.
In datzelfde jaar schreef ik over hem: 'Geen kolorist, of nauwelijks. Maar een merkwaardig expressionist. (...) De reeds karige kleur versombert, het zwart ging domineren, zwart van verschillende intensiteiten dat in sommige werken slechts met wat verdoken blauw contrasteert, of met dof-bloeiende roden en paarsen. De compositie schijnt eens en voorgoed vast te staan en geen ogenblik voor twijfel of verandering vatbaar. Het kruis vormt er het vaste middelpunt van, dat het doek in vier delen verdeelt en waarrond zich al dan niet andere elementen ordenen. De zinvolle symmetrie is onaantastbaar...' (1) Dit citaat alleen maar om meteen duidelijk te maken wat tijdens een twintigjarige ontwikkeling veranderd is, en wat al die tijd een constante is gebleven. De eerste jaren van die ontwikkeling lijken, achteraf beschouwd, als een verwerken van en een afrekenen met de expressionistische erfenis, in wat zij aan grootspraak en pathos bevatte. Naarmate hij die ballast overwon kon Van Severen zich steeds meer gaan concentreren op een vergeestelijkte schilderkunst. Naarmate de kleur verbleekte en de verf immaterieler werd, gladder, ijler, krijgt de compositie een groter betekenis. Uit de duisternis heeft zich al in 1960 een lineaire structuur losgemaakt en zijn de geometrische figuren te voorschijn gekomen: ruit, vierkant, cirkel, ellips; eenvoudige, elementaire vormen waarmee de geest de chaos bedwingt en orde doet heersen.
In 1974 zegt Dan Van Severen in een gesprek met Yves Gevaert: 'Men zou alles moeten kunnen herleiden tot het allernoodzakelijkste, wat onvermijdelijk een nieuw respect voor het eerlijk materiaal meebrengt. Ik denk dat mijn werk in die geest moet begrepen worden. (...) Daarom is het motief in mijn werk altijd eenvoudig. Ik hecht eraan dat er een teken op staat, een teken dat ik aan de toeschouwer opdring. Het kruismotief dat het horizontale en het verticale verenigt is universeel, het komt ook in de meeste culturen voor. Ik zie het kruis als een tegenstelling, zoals lucht en aarde bij de Chinezen, of het mannelijke en het vrouwelijke principe, hoogte en diepte, links en rechts. (...) Ik heb geen nieuw teken gezocht maar heb me beperkt tot de eenvoud van de horizontale en de verticale lijn waar logischerwijze ruit, vierkant, ellips en cirkel kunnen uit groeien'. (2) Men vergeet wel eens dat dit kruis bij Van Severen niet zomaar als gevolg van een arbitraire keuze is opgedoken. De eerste werken die ik van hem gezien heb vertoonden wel degelijk het Calvariekruis en in zijn Antwerpse academiejaren scheen het thema van de kruisiging hem te obsederen. Ik herinner me enige kleine, vrij explicite voorstellingen met als middelpunt een gekruisigde Christus tussen de ruw aangegeven figuren van de Maagd en van Johannes, en ook paneeltjes waarop men, met enige verbeelding, zoiets als landelijke veldkruisen kon onderscheiden gevat in een soort stralenkrans en omringd met de instrumenten van de Passie. Geleidelijk ging hij vereenvoudigen, zich toespitsen op de kern van het gegeven en al het overige weglaten. Wat overbleef was 'het teken'.
Zoals meer schilders van zijn generatie heeft Van Severen dus tijdens zijn 'leerjaren' niet enkel eerst de verlate invloed van het expressionisme moeten overwinnen, maar heeft hij gelijktijdig voor eigen rekening de ontwikkeling van figuratie via abstrahering naar abstractie nog eens overgedaan. Men zou kunnen zeggen dat hij het thema van de kruisiging heeft opgenomen waar Servaes het had achtergelaten, en dat hij vanuit dit vertrekpunt, met een merkwaardige rechtlijnigheid, schijnbaar zonder twijfels of beinvloeding, zijn eigen weg is gegaan. Zijn ontwikkeling voert hem lijnrecht weg van Servaes. Weg van de kramp en het betoog, van de emotionele ontlading, van het verhaal, van het ik. Naar de meest objectieve vormen van de geometrie, naar de sereniteit van de symmetrie, naar de ijlte van doorschijnend grijs, naar het onpersoonlijk symbool. (Op dit punt gekomen staat het iedereen natuurlijk vrij zich te gaan verliezen in beschouwingen over het al dan niet religieuze in Van Severens kunst, en te constateren dat zij precies beantwoordt aan de vage en vrijblijvende behoefte aan sacrale beelden, zoals die leeft bij mensen die nog vaag aan ergens een naamloze godheid geloven, wat tot niets engageert maar wel esthetisch bevredigt, enzovoort. Dit is niet mijn terrein).
Die weg voert ook naar de grens tussen wat nog net binnen de optische waarneming valt en wat daar voorbij ligt. Schilderen wordt dan een aftasten van die grens, een spannende evenwichtsoefening tussen wat geestelijk gewild wordt en wat picturaal mogelijk blijft. Dit schilderen is minder een schilderij maken dan wel een spanningsveld scheppen waarbinnen de materiele en de zuiver geestelijke dimensies elkaar niet alleen ontmoeten maar volmaakt samenvallen.
Het is geen toeval dat de eerste Vlaamse schilder in deze keuze, Van Eyck, juist een schilder is die zijn sporen het zorgvuldigst heeft uitgewist en die als het ware volledig in zijn oeuvre is verdwenen. Ook de recentere werken van Dan Van Severen dragen geen enkel spoor meer van de maker, geen enkele verwijzing naar hun ontstaan: het is alsof zij er altijd geweest zijn, of hoogstens - als harde en gladgeschuurde mineralen - het resultaat zijn van tijdeloze gestaties. En even logisch begint het lijstje van zijn voorkeuren met een ikoon, ook een werk zonder verwijzing naar zijn schepper (een naamloos kunstenaar trouwens), tegelijk schilderij en object, gepatineerd, autonoom. Met geheel andere middelen streeft de kunst van Van Severen naar dezelfde kwaliteiten en bereikt ze ook.
Terwijl hij uitsluitend composities met geometrische figuren maakt komt hij nooit tot wat men 'constructieve' kunst pleegt te noemen, met wat dit aan strakheid en discipline maar soms ook wel aan dorheid en hardheid impliceert. Het geometrische wordt nooit als dusdanig gevoeld in zijn werk, het krijgt een 'warmte', het blijft ergens omgeven met een halo van licht en het heeft een gewichtloosheid, iets zwevends dat belet aan bedachte bouwsels te denken. Deze indruk zal wel voortkomen uit het feit dat de vlakken haast nooit scherp omlijnd zijn; de omtrekken zijn wazig, uitgewist in een smalle overgangszone. Ook kleurcontrasten, die typerend zijn voor het constructivisme, komen in zijn werk niet voor. Alles speelt zich af in een picturale ruimte waarvan de diepten eerst nog bepaald werden door gedoofde bruine, blauwe en paarse onderlagen, maar die sedert lang gereduceerd werden tot zijige en matte schakeringen van grijs.
Omstreeks 1970 ruilde Van Severen de olieverf voor caseinetempera (3) en later schakelde hij over op Oostindische inkt. Ook deze ontwikkeling moet worden gezien in de lijn van het losraken van de materie, waar heel zijn streven op gericht is. Tevoren placht hij zijn doek met opeenvolgende lagen verf te bedekken, die soms werden verwijderd.
Hierdoor ontstond een zacht-glanzende 'korst', waar tegelijk een indruk van intense verdichting en ijlte van uitging en waarbinnen een dof licht scheen te stralen. Het bleef hoe dan ook een veredelde vorm van 'materie-schilderkunst'. In het reeds eerder aangehaalde gesprek met Yves Gevaert zegt hij dat op een bepaald moment de olieverf een belemmering begon te vormen voor zijn steeds verder peilen naar de essentie, dat die verf te dik bleef, te materieel, dat zelfs de geur ervan en het bezigzijn met de omslachtige voorbereidingen zijn concentratie hinderde. 'En het is ongelooflijk wat een ontdekkingen je doet door te reduceren, het eigenlijk handwerk bijna te herleiden tot niets, het overbodige zoveel mogelijk uit te schakelen, in zoverre zelfs dat je er in zou willen slagen een schilderij te maken waar geen materie bij nodig is, dat enkel maar gedachte is'. (4)